Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Ark van het verbond

Ark van het verbond

De heilige kist die in het Allerheiligste van de tabernakel en later in de door Salomo gebouwde tempel stond. De Ark werd op Jehovah’s bevel en volgens zijn ontwerp vervaardigd.

De bijbelschrijvers gebruiken meer dan twintig verschillende benamingen om de ark van het verbond aan te duiden. De gebruikelijkste termen, „de ark van het verbond [Hebr.: ’arōnʹ hab·berithʹ; Gr.: ki·boʹtos tes di·a·theʹkes]” (Joz 3:6; Heb 9:4) en „de ark der getuigenis” (Ex 25:22), behoren niet tot het taaleigen van een bepaalde schrijver, maar worden afwisselend gebruikt.

Model en ontwerp. Toen Jehovah Mozes opdroeg de tabernakel te bouwen, gaf hij hem als eerste het model en het ontwerp van de Ark, want ze zou het centrale punt en het belangrijkste voorwerp van de tabernakel en het hele kamp van Israël zijn. De kist zelf was 2,5 el lang, 1,5 el breed en 1,5 el hoog (ca. 111 × 67 × 67 cm). Ze was vervaardigd van acaciahout en was van binnen en van buiten met zuiver goud bekleed. Ze was „rondom” met een artistieke „gouden rand” of krans versierd. Het tweede onderdeel van de Ark, haar deksel, was van massief goud gemaakt, niet slechts van hout dat bekleed was met goud, en was even lang en even breed als de kist. Op dit deksel bevonden zich twee gouden cherubs van gedreven werk (aan elk uiteinde van het deksel één), die, naar elkaar toe gekeerd, met gebogen hoofd en naar boven uitgespreide vleugels de Ark bedekten (Ex 25:10, 11, 17-22; 37:6-9). Dit deksel stond ook als „genadestoel” of „verzoendeksel” bekend. — Ex 25:17; Heb 9:5, vtn.; zie VERZOENDEKSEL.

Om de Ark te kunnen dragen, werden er lange draagbomen gemaakt. Ze waren eveneens van acaciahout vervaardigd en met goud bekleed, en werden door de twee gouden ringen aan elke zijwand van de Ark gestoken. Deze draagbomen mochten niet uit hun ringen verwijderd worden, en derhalve behoefden de dragers de Ark nooit aan te raken. Vier voetstukken of poten, „loopvoeten, voeten die gebogen waren als om te lopen”, bevonden zich aan de hoeken van de Ark zodat ze niet op de grond stond — hoe hoog boven de grond is niet bekend (Biblischer Commentar über das Alte Testament: Genesis und Exodus, door C. F. Keil, Leipzig, 1878, blz. 551). Misschien waren de ringen vlak boven de poten, zo niet aan de poten zelf bevestigd. — Ex 25:12-16; Nu 4:5, 15; 1Kon 8:8; 1Kr 15:15.

Inwijding en gebruik. Bezaleël en de wijzen van hart die hem bijstonden, hielden zich nauwgezet aan de plannen en bouwden de Ark van de materialen die het volk had bijgedragen (Ex 35:5, 7, 10, 12; 37:1-9). Toen de tabernakel een jaar na de uittocht uit Egypte voltooid en opgericht was, nam Mozes de twee stenen tafelen van de Wet en legde ze in de Ark. (Uit Deuteronomium 10:1-5 blijkt dat de tafelen tijdelijk in een ark van acaciahout werden bewaard en daar slechts bleven gedurende de enkele maanden die er verstreken vanaf het moment waarop Mozes ze op de berg ontving totdat ze in de door Bezaleël gemaakte Ark werden gelegd.) Vervolgens stak Mozes de draagbomen in de ringen van de Ark, legde het deksel op de Ark, bracht haar in de tent en hing de afscherming op die het Heilige van het Allerheiligste moest scheiden. Als onderdeel van de inwijdingsceremonie zalfde Mozes vervolgens de Ark en alle andere voorwerpen met olie. Van toen af gebruikte men telkens wanneer de priesters bij het opbreken van het kamp de tabernakel uit elkaar namen, dit afschermingsgordijn alsook robbevellen en een blauw kleed om de Ark te bedekken teneinde te vermijden dat het volk de Ark ’zelfs maar een ogenblik zou zien en zou moeten sterven’. — Ex 40:3, 9, 20, 21; Nu 3:30, 31; 4:5, 6, 19, 20; 7:9; De 10:8; 31:9; zie TABERNAKEL.

De Ark diende als een heilig archief ter bewaring van heilige gedenkstukken of getuigenissen, waartoe in de eerste plaats de twee tafelen der getuigenis of de Tien Geboden behoorden (Ex 25:16). Ook werden een „gouden kruik met het manna . . . en de staf van Aäron die uitgebot was”, in de Ark gelegd, maar die werden er later, enige tijd vóór de bouw van de tempel van Salomo, uit verwijderd (Heb 9:4; Ex 16:32-34; Nu 17:10; 1Kon 8:9; 2Kr 5:10). Kort voor zijn dood gaf Mozes de levitische priesters een exemplaar van het „wetboek” en instrueerde hen het niet in de Ark te leggen, maar „naast de ark van het verbond van Jehovah”, waar het moest dienen tot een getuigenis tegen hen. — De 31:24-26.

Met Gods tegenwoordigheid in verband gebracht. Zolang de Ark aanwezig was, werd ze met Gods tegenwoordigheid in verband gebracht. Jehovah had beloofd: „Ik wil mij daar aan u vertonen en van boven het deksel, van tussen de twee cherubs die op de ark der getuigenis zijn, met u spreken.” „In een wolk zal ik boven het deksel verschijnen” (Ex 25:22; Le 16:2). Samuël schreef dat Jehovah „op de cherubs zit” (1Sa 4:4). De cherubs dienden dus als „de afbeelding van de wagen” van Jehovah (1Kr 28:18). Bijgevolg lezen wij: „Telkens nu wanneer Mozes de tent der samenkomst binnenging om met [Jehovah] te spreken, dan hoorde hij de stem met hem spreken van boven het deksel dat op de ark der getuigenis lag, van tussen de twee cherubs; en hij sprak dan tot hem” (Nu 7:89). Later raadpleegden ook Jozua en de hogepriester Pinehas Jehovah vóór de Ark (Joz 7:6-10; Re 20:27, 28). Maar in feite was het alleen de hogepriester die één dag per jaar het Allerheiligste binnenging en de Ark zag, niet om met Jehovah te communiceren, maar om de voor de Verzoendag voorgeschreven ceremonie te verrichten. — Le 16:2, 3, 13, 15, 17; Heb 9:7.

Ook op andere manieren was de door de Ark afgebeelde tegenwoordigheid van Jehovah tot zegen van Israël. Wanneer de Israëlieten opbraken, was het de gewoonte dat de Ark met de erboven zwevende wolk voor hen uit trok en de weg wees (Nu 10:33, 34). Toen kort voor het oversteken van de Jordaan de priesters die de Ark droegen het water van de rivier instapten, hield Jehovah de stroom tegen, zodat de Israëlieten konden overtrekken (Joz 3:1–4:18). Tijdens de mars om Jericho werd de ten strijde toegeruste afdeling gevolgd door zeven priesters die op horens bliezen, vervolgens kwam de Ark en daarna de achterhoede (Joz 6:3-13). In scherp contrast met de overwinning bij Jericho leden de Israëlieten een nederlaag toen zekere opstandelingen zo vermetel waren om vooruit te dringen en probeerden tegen de goddelijke instructies in het Beloofde Land in te nemen, en toen „de ark van Jehovah’s verbond en Mozes . . . niet uit het midden van de legerplaats [weken]” (Nu 14:44, 45). Zelfs de vijandelijke Filistijnen erkenden dat Jehovah tegenwoordig was toen de Ark op het slagveld verscheen. In hun angst riepen zij uit: „God is in de legerplaats [van Israël] gekomen!” „Wee ons, want zo iets is nog nooit eerder gebeurd! Wee ons! Wie zal ons redden uit de hand van deze majestueuze God? Dit is de God die Egypte sloeg met elke soort van slachting in de wildernis.” — 1Sa 4:6-8.

Jehovah’s tegenwoordigheid bleef ook duidelijk kenbaar toen de Filistijnen de Ark buitmaakten en haar in Asdod naast het beeld van Dagon plaatsten. Die nacht viel Dagon op zijn gezicht ter aarde; de volgende nacht lag hij weer vóór de ark van Jehovah ter aarde en waren zijn hoofd en beide handpalmen afgehouwen. Toen de Ark gedurende de volgende zeven maanden van de ene Filistijnse stad naar de andere werd gebracht, werd het volk geplaagd met aambeien, en in de stad Ekron ontstond „een dodelijke verwarring”, totdat de Ark uiteindelijk vergezeld van een gepaste offergave naar Israël werd teruggestuurd. — 1Sa 5:1–6:12.

Het feit dat de Ark met de tegenwoordigheid van Jehovah in verband werd gebracht, vereiste dat men haar met gepaste eerbied en hoge achting bejegende. Daarom sprak Mozes telkens wanneer de Ark optrok en wanneer ze bleef rusten, woorden van lof tot Jehovah (Nu 10:35, 36). De hogepriester Eli was door de tijding dat de Filistijnen de Ark hadden buitgemaakt zo geschokt, dat hij zijn evenwicht verloor en achteroverviel, waardoor hij zijn nek brak; ook klaagde zijn schoondochter in haar doodstrijd: „De heerlijkheid is uit Israël weggevoerd in ballingschap, omdat de ark van de ware God is buitgemaakt” (1Sa 4:18-22). Koning Salomo erkende dat „de plaatsen waar de ark van Jehovah gekomen is, . . . iets heiligs [zijn]”. — 2Kr 8:11.

Geen amulet. De Ark was echter geen amulet. De aanwezigheid van de Ark op zich waarborgde geen succes; Jehovah’s zegen hing af van de geestelijke toestand en de getrouwe gehoorzaamheid van degenen die haar in bezit hadden. Het was dan ook aan ontrouw toe te schrijven dat de Israëlieten onder aanvoering van Jozua bij Ai een nederlaag leden, hoewel de Ark zich in hun kamp bevond (Joz 7:1-6). Evenmin kon Israëls vertrouwen op de aanwezigheid van de Ark in het leger verhoeden dat de Filistijnen 30.000 Israëlieten doodden en de Ark buitmaakten (1Sa 4:1-11). Toen de Ark door de Filistijnen werd teruggezonden, ontstond er grote vreugde en ging men ertoe over slacht- en dankoffers op te dragen. Maar Jehovah ’richtte een grote slachting onder het volk aan’. Waarom? „Omdat zij de ark van Jehovah hadden aanschouwd” en daardoor zijn gebod hadden overtreden (1Sa 6:11-21; Nu 4:6, 20). Hoevelen er precies bij deze gelegenheid zijn omgekomen, is niet zeker. De masoretische tekst luidt: „Zo sloeg hij zeventig man — vijftigduizend man — onder het volk neer.” Deze onduidelijke formulering zou erop kunnen duiden dat de woorden „vijftigduizend man” een inlassing in de tekst is. Volgens de Syrische Pesjitta en de Arabische vertaling werden „vijfduizend en zeventig mannen” neergeslagen. In de Targoem Jonathan staat: „En hij sloeg zeventig mannen neer onder de oudere mannen van het volk, en vijftigduizend onder de gemeente.” Volgens de Griekse Septuaginta werden er „zeventig mannen . . . onder hen, en vijftigduizend van de mannen” neergeslagen. Josephus vermeldt dat er slechts zeventig mannen werden gedood. — De joodse oudheden, VI, i, 4.

Plaatsen waar de Ark heeft gestaan. Tot aan de oprichting van de tempel van Salomo had de Ark geen vaste standplaats. Toen het land zo goed als veroverd was (ca. 1467 v.G.T.), werd ze naar Silo gebracht, waar ze (afgezien van de tijd dat ze zich in Bethel bevond) klaarblijkelijk bleef totdat ze door de Filistijnen werd buitgemaakt (Joz 18:1; Re 20:26, 27; 1Sa 3:3; 6:1). Nadat ze op Israëlitische bodem was teruggekeerd, kreeg ze eerst een standplaats in Beth-Semes en vervolgens in Kirjath-Jearim, waar ze ongeveer zeventig jaar bleef. — 1Sa 6:11-14; 7:1, 2; 1Kr 13:5, 6.

Volgens de masoretische tekst geeft 1 Samuël 14:18 te kennen dat koning Saul tijdens een conflict met de Filistijnen de Ark door de hogepriester Ahia naar zijn legerplaats liet brengen. In de Septuaginta staat echter dat Saul tot Ahia zei: „’Breng de efod hierheen!’ (Want hij droeg in die tijd de efod ten aanschouwen van Israël.)”

Davids wens om de Ark naar Jeruzalem te laten brengen, was juist, maar de methode waarvan hij zich de eerste keer bediende, leidde tot rampspoed. In plaats van haar op de voorgeschreven wijze met draagbomen op de schouders van de Kehathitische levieten te laten dragen, liet David haar op een wagen plaatsen. De stieren veroorzaakten bijna een kanteling, en Uzza werd neergeslagen omdat hij zijn hand uitstak om de Ark vast te grijpen, hetgeen in strijd was met Gods wet. — 2Sa 6:2-11; 1Kr 13:1-11; 15:13; Nu 4:15.

Ten slotte werd de Ark, op de voorgeschreven wijze door de levieten gedragen, naar Jeruzalem gebracht (1Kr 15:2, 15). Daar verbleef ze gedurende de overige tijd dat David regeerde, in een tent (2Sa 6:12-19; 11:11). De priesters trachtten de Ark mee te nemen toen zij voor de opstandige Absalom vluchtten, maar David stond erop dat ze in Jeruzalem bleef, in het vertrouwen dat Jehovah hen allen veilig zou terugbrengen (2Sa 15:24, 25, 29; 1Kon 2:26). David wilde een duurzaam huis voor de Ark bouwen, maar Jehovah stelde die bouw tot Salomo’s regering uit (2Sa 7:2-13; 1Kon 8:20, 21; 1Kr 28:2, 6; 2Kr 1:4). Ter gelegenheid van de inwijding van de tempel werd de Ark uit de tent op Sion naar het Allerheiligste van de tempel op de berg Moria overgebracht, waar ze onder de overschaduwende vleugels van twee grote cherubs werd geplaatst. Het was het enige uit de oorspronkelijke tabernakel afkomstige uitrustingsstuk dat tot Salomo’s tempel ging behoren. — 1Kon 6:19; 8:1-11; 1Kr 22:19; 2Kr 5:2-10; 6:10, 11; zie CHERUB; TEMPEL (De tempel van Salomo).

De enige historische verwijzing naar de ark van het verbond in de tijd na Salomo, bijna 900 jaar nadat ze werd vervaardigd, staat in 2 Kronieken 35:3, waar wordt gezegd dat koning Josia (in 642 v.G.T.) de opdracht gaf haar in de tempel terug te zetten. Hoe het kwam dat ze daaruit verwijderd was, wordt niet vermeld. Josia besteeg de troon nadat enkele zeer afvallige koningen geregeerd hadden; een van hen had een beeld in het huis van Jehovah geplaatst, en misschien heeft een van deze goddeloze koningen de Ark verwijderd (2Kr 33:1, 2, 7). Aan de andere kant is het zo dat koning Josia omvangrijke herstelwerkzaamheden aan de tempel liet verrichten; gedurende die tijd kan de Ark elders bewaard zijn opdat ze niet beschadigd zou worden (2Kr 34:8–35:19). Of de Ark naar Babylon werd meegenomen, wordt niet vermeld. Ze wordt in de opsomming van de voorwerpen die uit de tempel werden weggevoerd, niet genoemd. Ook wordt niet gezegd dat ze werd teruggebracht en in de herbouwde tempel van Zerubbabel werd geplaatst. Ze werd ook niet door een andere vervangen. Wanneer en onder welke omstandigheden de Ark verdween, is niet bekend. — 2Kon 25:13-17; 2Kr 36:18; Ezr 1:7-11; 7:12-19.

Jeremia voorzei dat er een tijd zou komen waarin er geen ark van het verbond meer zou zijn, maar dat men haar niet zou missen en dat het de aanbidders van Jehovah er niet slecht om zou vergaan dat zij de Ark niet in hun midden hadden. In plaats daarvan zou men „Jeruzalem de troon van Jehovah noemen”. — Jer 3:16, 17.

In het boek Openbaring, dat in symbolische taal is geschreven, zegt Johannes dat „de ark van zijn [Jehovah’s] verbond . . . in zijn tempelheiligdom” in de hemel werd gezien. Deze ark van het verbond heeft te maken met het nieuwe verbond dat God met mensen heeft gesloten, en de aanwezigheid van de Ark was een aanwijzing dat Jehovah opnieuw door bemiddeling van zijn Gezalfde regeerde. — Opb 11:15, 19.