Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Arm

Arm

Een lichaamsdeel. Het Hebreeuwse en het Griekse woord voor „arm” (zerōʹaʽ; braʹchi·on) worden in de bijbel vaak zinnebeeldig gebruikt om het vermogen uit te drukken kracht of macht uit te oefenen (Ge 49:24, vtn.; Job 22:8, vtn.; vgl. Lu 1:51). De „arm” van Jehovah God is oneindig machtig en in staat om wonderbaarlijke scheppingswerken te verrichten (Jer 27:5; 32:17). Ook heerst Jehovah met zijn „arm” (Jes 40:10; Ez 20:33); zijn arm redt hen die in benauwdheid verkeren (Ps 44:3; Jes 52:10); bevrijdt zijn volk (Ex 6:6; Jes 63:12; Han 13:17); ondersteunt hen en zorgt voor hen (De 33:27; Jes 40:11; Ho 11:3); richt de volken (Jes 51:5) en verstrooit zijn vijanden (Ps 89:10; Lu 1:51). De arm verbreken, betekent iemands macht verbrijzelen (Job 38:15; Ps 10:15; Jer 48:25). Door bemiddeling van Jezus Christus, die met autoriteit en macht is bekleed en als Rechter en Oordeelsvoltrekker optreedt, oefent Jehovah zijn macht uit, afgebeeld door zijn „arm”. — Jes 53:1; Jo 12:37, 38.

De bijbel zegt dat de arm van vlees, een afbeelding van menselijke macht, onbetrouwbaar is en degene die erop vertrouwt, teleurstelt. Jehovah waarschuwt zijn volk voor de rampspoedige fout om op de menselijke arm te vertrouwen (2Kr 32:8; Jer 17:5). Hij zal de arm van de goddelozen, die zwaar op hun slachtoffers drukt, verbreken. — Job 35:9; 38:15; Ps 10:15.

In Nebukadnezars droom van het beeld vormen de borst en de armen van zilver een afbeelding van Medo-Perzië, het koninkrijk dat Babylon, het gouden hoofd, als wereldmacht opvolgde. — Da 2:32, 39.