Askenaz
(A̱skenaz).
1. De eerstgenoemde van de drie zonen van Gomer, de zoon van Jafeth. — Ge 10:3; 1Kr 1:6.
In joodse geschriften uit de middeleeuwen (en zelfs daarna) werd de uitdrukking „Askenaz” toegepast op de Teutonen en meer in het bijzonder op Germanië (Duitsland). Dientengevolge worden zelfs thans nog joden uit Germaanse landen aangeduid als Asjkenaziem ter onderscheiding van de Sefardiem, de joden uit Spanje en Portugal.
2. In Jeremia 51:27 wordt een koninkrijk Askenaz genoemd dat zich met de koninkrijken Ararat en Minni tegen Babylon had verbonden ten tijde van zijn val (539 v.G.T.). Aangezien wordt aangenomen dat Ararat in de buurt van het Vanmeer lag en Minni (dat in Assyrische inscripties „Mannai” wordt genoemd) ten ZO van het Vanmeer, bevond het koninkrijk Askenaz zich waarschijnlijk in de buurt van deze gebieden, vermoedelijk iets ten N daarvan, in het gebied tussen de Zwarte Zee en de Kaspische Zee.
Volgens archeologen is de naam Askenaz de tegenhanger van de Assyrische naam Ashguzai, die klaarblijkelijk werd gebruikt voor de oude Scythen in het gebied van de Zwarte Zee en de Kaspische Zee. Spijkerschrifttabletten vermelden dat deze stam en de Mannai (Minni) zich verbonden in een opstand tegen Assyrië in de 7de eeuw v.G.T.