Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Avondmaal des Heren

Avondmaal des Heren

Een letterlijke maaltijd, ter herinnering of gedachtenis aan de dood van de Heer Jezus Christus. Aangezien het de enige gebeurtenis is die christenen volgens de bijbel moeten gedenken, wordt ze terecht ook de Gedachtenisviering genoemd. Soms wordt de gebeurtenis als „de maaltijd des Heren” aangeduid. — 1Kor 11:20, GNB.

Over de instelling van het Avondmaal des Heren wordt verslag uitgebracht door twee apostelen die ooggetuigen en deelnemers waren, namelijk Mattheüs en Johannes. Hoewel Markus en Lukas er niet bij aanwezig waren, vullen zij enkele bijzonderheden aan. In zijn instructies aan de gemeente te Korinthe verduidelijkt Paulus enkele kenmerken ervan. Uit deze bronnen vernemen wij dat Jezus aan de vooravond van zijn dood met zijn discipelen bijeenkwam in een grote bovenkamer om het Pascha te vieren (Mr 14:14-16). Mattheüs bericht: „Terwijl zij verder aten, nam Jezus een brood, en na de zegen te hebben uitgesproken, brak hij het en gaf het aan de discipelen en zei: ’Neemt, eet. Dit betekent mijn lichaam.’ Ook nam hij een beker, en na een dankgebed te hebben uitgesproken, gaf hij die aan hen, terwijl hij zei: ’Drinkt allen hieruit; want dit betekent mijn „bloed van het verbond”, dat ten behoeve van velen vergoten zal worden tot vergeving van zonden. Maar ik zeg u: Van nu af zal ik geenszins meer iets van dit produkt van de wijnstok drinken tot op die dag waarop ik het met u nieuw zal drinken in het koninkrijk van mijn Vader.’ Ten slotte gingen zij, na het zingen van lofzangen, naar buiten naar de Olijfberg.” — Mt 26:17-30; Mr 14:17-26; Lu 22:7-39; Jo 13:1-38; 1Kor 10:16-22; 11:20-34.

Wanneer ingesteld? Het Pascha werd altijd op 14 Nisan (Abib) gevierd, welke dag exact of ongeveer op de dag van de volle maan viel, aangezien volgens de joodse kalender elke maand (maanmaand) begon met de dag waarop de maansikkel van de nieuwe maan zichtbaar werd. Daarom zou de veertiende dag van de maand omstreeks het midden van een lunatie vallen. Onder het trefwoord JEZUS CHRISTUS (Tijdstip van zijn dood) wordt aangetoond dat de datum voor Jezus’ dood 14 Nisan 33 G.T. was. Wat de dag van zijn dood betreft, daarover kan in termen van de Gregoriaanse kalender het volgende worden gezegd: Astronomische berekeningen geven aan dat zich een maansverduistering heeft voorgedaan op vrijdag 3 april 33 G.T. (Juliaanse kalender), hetgeen vrijdag 1 april zou zijn volgens de Gregoriaanse kalender (Oppolzers Canon of Eclipses, vertaald door O. Gingerich, 1962, blz. 344). Maansverduisteringen treden steeds bij volle maan op. Deze feiten geven duidelijk te kennen dat 14 Nisan 33 G.T. volgens de Gregoriaanse kalender viel op donderdag/vrijdag 31 maart/1 april 33 G.T.

Aan de vooravond van zijn dood vierde Jezus zijn laatste Pascha en daarna stelde hij het Avondmaal des Heren in. De verrader Judas was reeds vóór het begin van het Gedachtenismaal weggezonden, en zoals het bericht zegt, was het toen nacht (Jo 13:30). Aangezien een dag volgens de joodse kalender van de avond van de ene dag tot de avond van de volgende dag duurde, werd het Avondmaal des Heren eveneens op 14 Nisan, dat wil zeggen op donderdagavond 31 maart gevierd. — Zie DAG.

Hoe dikwijls gevierd? Volgens Lukas en Paulus zei Jezus, toen hij de gedachtenis aan zijn dood instelde: „Blijft dit tot een gedachtenis aan mij doen” (Lu 22:19; 1Kor 11:24). Hieruit is redelijkerwijs op te maken dat Jezus bedoelde dat zijn volgelingen het Avondmaal des Heren jaarlijks zouden vieren, en niet vaker per jaar. Het Pascha, ter herinnering aan Jehovah’s bevrijding van Israël uit Egyptische dienstbaarheid in 1513 v.G.T., werd slechts eenmaal in het jaar, op de gedenkdag, 14 Nisan, gevierd. Daar het Gedachtenismaal eveneens een herdenking is, zou het terecht alleen op 14 Nisan gehouden worden.

Paulus haalde de woorden aan die Jezus in verband met de beker sprak: „Blijft dit, zo dikwijls als gij hem drinkt, tot mijn gedachtenis doen”, en voegde eraan toe: „Want zo dikwijls als gij dit brood eet en deze beker drinkt, blijft gij de dood des Heren verkondigen, totdat hij gekomen is” (1Kor 11:25, 26). „Dikwijls” kan betrekking hebben op iets wat slechts eenmaal per jaar wordt gedaan, vooral wanneer het vele jaren achtereen wordt gedaan (Heb 9:25, 26). De veertiende Nisan was de dag waarop Christus zijn letterlijke lichaam aan de martelpaal als offer bracht en zijn levensbloed ter vergeving van zonden vergoot. Dat was dus de dag van „de dood des Heren” en derhalve de datum waarop daarna zijn dood herdacht moest worden.

De deelnemers aan deze maaltijd zouden „afwezig zijn van de Heer” en het Avondmaal des Heren „dikwijls” vieren voordat zij in getrouwheid zouden sterven. Vervolgens zouden zij, na hun opstanding tot hemels leven, met Christus verenigd zijn en niet meer aan hem herinnerd behoeven te worden. Met de uitdrukking „totdat hij gekomen is”, wilde de apostel Paulus kennelijk zeggen dat dit Gedachtenismaal net zo lang gehouden moest worden totdat Christus zou wederkomen en hen tijdens zijn tegenwoordigheid zou opwekken en in de hemel zou opnemen. Dat wij dit zo moeten begrijpen, blijkt ook duidelijk uit de woorden die Jezus later op die avond tot de elf apostelen sprak: „Wanneer ik heenga en een plaats voor u bereid, kom ik terug en zal u thuis bij mij ontvangen, opdat ook gij moogt zijn waar ik ben.” — Jo 14:3, 4; 2Kor 5:1-3, 6-9.

Jezus gaf de discipelen te kennen dat hij niet meer van het produkt van de wijnstok zou drinken (waarvan hij tijdens het Pascha voorafgaande aan het Gedachtenismaal had gedronken) „tot op die dag waarop ik het met u nieuw zal drinken in het koninkrijk van mijn Vader” (Mt 26:29). Aangezien hij in de hemel geen letterlijke wijn zou drinken, doelde hij klaarblijkelijk op datgene waarvan wijn in de Schrift soms als symbool wordt gebruikt, namelijk vreugde. Zij zagen er met de grootste verwachting naar uit met hem in het Koninkrijk verenigd te zijn (Ro 8:23; 2Kor 5:2). Koning David maakte er in een lied gewag van dat Jehovah voorziet in „wijn, die het hart van de sterfelijke mens verheugt”, en zijn zoon Salomo zei: „De wijn zelf verblijdt het leven.” — Ps 104:15; Pr 10:19.

De symbolen. Markus verhaalt over het brood dat Jezus gebruikte toen hij het Avondmaal des Heren instelde: „Terwijl zij verder aten, nam hij een brood, sprak de zegen uit, brak het en gaf het aan hen, en zei: ’Neemt het, dit betekent mijn lichaam’” (Mr 14:22). Hetzelfde soort brood was bij het paschamaal gebruikt, dat Jezus en zijn discipelen reeds hadden beëindigd. Het was ongezuurd brood, want de joden mochten tijdens het Pascha en het daarmee verbonden feest der ongezuurde broden geen zuurdeeg in huis hebben (Ex 13:6-10). Zuurdeeg wordt in de Schrift als een symbool van zonde gebruikt. Daar het brood ongezuurd was, beeldde het op passende wijze het zondeloze vleselijke lichaam van Jezus af (Heb 7:26; 9:14; 1Pe 2:22, 24). Het ongezuurde brood was plat en bros. Daarom werd het, zoals destijds bij maaltijden gebruikelijk was, gebroken (Lu 24:30; Han 27:35). Toen Jezus bij een eerdere gelegenheid door een wonder brood voor duizenden personen vermenigvuldigde, brak hij het om het aan hen uit te delen (Mt 14:19; 15:36). Dientengevolge had het breken van het brood dat bij het Gedachtenismaal werd gebruikt, blijkbaar geen zinnebeeldige betekenis.

Nadat Jezus het brood had laten rondgaan, nam hij een beker, „sprak een dankgebed uit en gaf die aan hen, en zij dronken er allen uit. En hij zei tot hen: ’Dit betekent mijn „bloed van het verbond”, dat ten behoeve van velen vergoten zal worden’” (Mr 14:23, 24). Hij gebruikte door gisting ontstane wijn, geen ongegist druivesap. Wanneer in de bijbel over wijn wordt gesproken, wordt daarmee letterlijke wijn en geen ongegist druivesap bedoeld. (Zie WIJN EN STERKE DRANK.) Door gisting ontstane wijn, en niet druivesap, zou „oude wijnzakken” doen barsten, zoals Jezus zei. Jezus werd er door zijn vijanden van beschuldigd „verslaafd aan het drinken van wijn” te zijn, een beschuldiging die zinloos geweest zou zijn als er in plaats van „wijn” slechts sprake was geweest van druivesap (Mt 9:17; 11:19). Bij de paschaviering, die reeds beëindigd was, werd echte wijn gedronken, en deze wijn kon Christus op passende wijze bij de instelling van de gedachtenis aan zijn dood gebruiken. Het was ongetwijfeld rode wijn, want alleen rode wijn zou een passend symbool van bloed zijn. — 1Pe 1:19.

Een gemeenschapsmaal. In het oude Israël kon iemand een gemeenschapsmaal houden. Hij bracht dan een dier naar het heiligdom, waar het geslacht werd. Een deel van het geofferde dier werd op het altaar als een offer „tot een rustig stemmende geur voor Jehovah” gebracht, een deel ging naar de dienstdoende priester, een ander deel was voor de priesterlijke zonen van Aäron, en ook de offeraar en zijn huisgezin hadden deel aan de maaltijd (Le 3:1-16; 7:28-36). Iemand die volgens de Wet ’onrein’ was, mocht niet van een gemeenschapsoffer eten, opdat hij niet ’van zijn volk werd afgesneden’. — Le 7:20, 21.

Het Avondmaal des Heren is eveneens een gemeenschapsmaal, omdat verscheidenen daaraan deel hebben: Jehovah God als de Insteller van de regeling, Jezus Christus als het loskoopoffer en zijn geestelijke broeders, die van de symbolen gebruiken, als mededeelhebbers. Dat zij aan „de tafel van Jehovah” eten, betekent dat zij vrede hebben met Jehovah (1Kor 10:21). In feite werden gemeenschapsoffers soms „vredeoffers” genoemd. — Le 3:1, vtn.

Allen die aan deze maaltijd deelnemen, doordat zij het brood eten en de wijn drinken, erkennen daardoor dat zij gemeenschappelijk deel hebben aan Christus en volledig in eenheid zijn. De apostel Paulus zegt: „Is niet de beker der zegening die wij zegenen, een deelhebben aan het bloed van de Christus? Is niet het brood dat wij breken, een deelhebben aan het lichaam van de Christus? Omdat er één brood is, zijn wij, hoewel velen, één lichaam, want wij hebben allen deel aan dat ene brood.” — 1Kor 10:16, 17.

Doordat zij op deze wijze deel hebben, geven zij te kennen dat zij in het nieuwe verbond zijn opgenomen en de daaruit voortvloeiende zegeningen ontvangen, namelijk, Gods vergeving van zonden door middel van Christus’ bloed. Zij weten „het bloed van het verbond”, waardoor zij geheiligd zijn, naar juiste waarde te schatten (Heb 10:29). In de Schrift worden zij „dienaren van een nieuw verbond” genoemd, die het doel ervan dienen (2Kor 3:5, 6). En het is passend dat zij van het symbolische brood gebruiken omdat zij kunnen zeggen: „Krachtens de genoemde ’wil’ zijn wij geheiligd door middel van de offergave van het lichaam van Jezus Christus, eens voor altijd” (Heb 10:10). Zij hebben deel aan het lijden van Christus en sterven een soortgelijke dood als hij, doordat zij tot in de dood hun rechtschapenheid bewaren. Ook hopen zij in „de gelijkheid van zijn opstanding” tot onsterfelijk leven in een geestelijk lichaam opgewekt te worden. — Ro 6:3-5.

Over degenen die aan deze maaltijd deelnemen, schrijft de apostel Paulus: „Al wie . . . op onwaardige wijze het brood eet of de beker des Heren drinkt, zal schuldig zijn met betrekking tot het lichaam en het bloed des Heren. Laat iemand eerst zichzelf goedkeuren na zich nauwkeurig te hebben onderzocht, en laat hij aldus van het brood eten en uit de beker drinken. Want wie eet en drinkt, eet en drinkt zichzelf een oordeel indien hij het lichaam niet onderscheidt” (1Kor 11:27-29). Iemand die er onreine, onschriftuurlijke of huichelachtige gewoonten op na houdt, zou niet waardig zijn ervan te eten. Zou hij in deze toestand eten, dan zou hij ’zichzelf een oordeel eten en drinken’. Hij zou het offer van Christus, het doel en de betekenis ervan, niet naar juiste waarde schatten. Hij zou het geringschatten en verachten. (Vgl. Heb 10:28-31.) Zo iemand zou in gevaar verkeren ’van Gods volk afgesneden te worden’, zoals dat gebeurde wanneer een Israëliet in onreine toestand aan een gemeenschapsmaal deelnam. — Le 7:20.

In feite vergelijkt Paulus het Avondmaal des Heren met een Israëlitisch gemeenschapsmaal wanneer hij eerst over degenen spreekt die gemeenschappelijk deel hebben aan Christus en vervolgens zegt: „Ziet naar dat wat Israël is in vleselijk opzicht: Zijn niet zij die de slachtoffers eten, deelhebbers met het altaar? . . . Gij kunt niet de beker van Jehovah en de beker van de demonen drinken; gij kunt niet aan ’de tafel van Jehovah’ en aan de tafel van de demonen deel hebben.” — 1Kor 10:18-21.

Deelnemers en andere aanwezigen bij de maaltijd. Toen Jezus met zijn twaalf apostelen bijeenwas, zei hij tot hen: „Ik heb vurig begeerd dit Pascha met u te eten voordat ik lijd” (Lu 22:15). Maar uit het ooggetuigenverslag van Johannes blijkt dat Jezus de verrader Judas wegzond voordat hij het Gedachtenismaal instelde. Tijdens het Pascha doopte Jezus, die wist dat Judas hem zou verraden, een bete van het paschamaal in, gaf ze aan Judas en stuurde hem weg (Jo 13:21-30). Het verslag van Markus schildert dezelfde volgorde van gebeurtenissen (Mr 14:12-25). Tijdens het Avondmaal des Heren, dat toen volgde, liet Jezus het brood en de wijn rondgaan onder de overgebleven elf apostelen en gebood hij hun te eten en te drinken (Lu 22:19, 20). Daarna sprak hij tot hen als „degenen die in mijn beproevingen steeds bij mij zijt gebleven”, waardoor eveneens te kennen wordt gegeven dat Judas was weggezonden. — Lu 22:28.

Niets duidt erop dat Jezus zelf van het rondgedeelde brood at of tijdens dit Gedachtenismaal uit de beker dronk. Jezus gaf zijn lichaam en zijn bloed ten behoeve van zijn discipelen en ter bekrachtiging van het nieuwe verbond, waardoor hun zonden uitgewist werden (Jer 31:31-34; Heb 8:10-12; 12:24). Jezus had geen zonden (Heb 7:26). Hij is de Middelaar van het nieuwe verbond tussen Jehovah God en de uitverkorenen, die met hem verbonden zullen zijn (Heb 9:15; zie VERBOND). Behalve de bij die maaltijd aanwezige apostelen zouden er nog anderen tot het geestelijke „Israël Gods” of de „kleine kudde” behoren, waarvan de leden ten slotte koningen en priesters met Christus zouden zijn (Ga 6:16; Lu 12:32; Opb 1:5, 6; 5:9, 10). Alle geestelijke broeders van Christus op aarde zouden daarom iedere keer dat het Avondmaal wordt gevierd, daaraan deelnemen. Zij worden „zekere eerstelingen van zijn schepselen” genoemd (Jak 1:18), die als „eerstelingen voor God en voor het Lam” uit het midden van de mensen werden gekocht, en in het visioen van Johannes wordt onthuld dat hun aantal 144.000 bedraagt. — Opb 14:1-5.

Toeschouwers die niet deelnemen. De Heer Jezus Christus onthulde dat er tijdens zijn tegenwoordigheid personen zouden zijn die goed zouden doen aan zijn geestelijke broeders door hen in tijd van nood op te zoeken en hulp te bieden (Mt 25:31-46). Zouden zij, wanneer zij de viering van het Avondmaal des Heren bijwonen, gerechtigd zijn van de symbolen te gebruiken? Volgens de Schrift zal God degenen die als „erfgenamen van God, maar medeërfgenamen met Christus” gerechtigd zijn van de symbolen te gebruiken, door middel van zijn heilige geest de bevestiging en de verzekering geven dat zij Gods zonen zijn. De apostel Paulus schrijft: „De geest zelf legt getuigenis af met onze geest dat wij Gods kinderen zijn.” In zijn verdere woorden verklaart hij dat er nog anderen zijn die voordeel trekken van Gods regeling voor deze zonen: „Want de vurige verwachting van de schepping wacht op het openbaar worden van de zonen Gods” (Ro 8:14-21). Aangezien de medeërfgenamen met Christus ’als koningen en priesters over de aarde zullen regeren’, zal het Koninkrijk tot zegen strekken van degenen die daaronder leven (Opb 5:10; 20:4, 6; 21:3, 4). Deze personen zijn vanzelfsprekend in het Koninkrijk en in de ontwikkeling ervan geïnteresseerd. Daarom zijn zij als toeschouwers bij de viering van het Avondmaal des Heren aanwezig, maar aangezien zij geen medeërfgenamen met Christus en ook geen door de geest verwekte zonen van God zijn, gebruiken zij niet van de symbolen. Dit is slechts weggelegd voor degenen die deel hebben aan de dood van Christus en de hoop koesteren door middel van een opstanding tot hemels leven met hem verenigd te worden. — Ro 6:3-5.

Geen transsubstantiatie, noch consubstantiatie. Toen Jezus zijn discipelen het brood aanbood, had hij zijn vleselijke lichaam nog. Dit lichaam moest de volgende middag (volgens de Hebreeuwse kalender op dezelfde dag, 14 Nisan) in zijn geheel als volmaakt, onbesmet offer voor zonden worden gebracht. Jezus behield ook al zijn bloed voor dat volmaakte offer. ’Hij stortte zijn ziel [die in het bloed is] uit in de dood’ (Jes 53:12; Le 17:11). Dientengevolge verrichtte hij tijdens het Avondmaal niet het zogenaamde wonder van de transsubstantiatie door het brood in zijn letterlijke vlees en de wijn in zijn letterlijke bloed te veranderen. Om dezelfde redenen kan er ook niet naar waarheid worden gezegd dat hij door een wonder bewerkte dat zijn vlees en zijn bloed in het brood en de wijn aanwezig of daarmee verenigd waren, zoals door de aanhangers van de leer der consubstantiatie wordt beweerd.

Dit is niet in tegenspraak met Jezus’ woorden in Johannes 6:51-57. Hij sprak hier niet over het Avondmaal des Heren; die regeling werd pas een jaar later ingesteld. Zoals in vers 35 en 40 te kennen wordt gegeven, is het ’eten’ en ’drinken’ waarvan in dit verslag gewag wordt gemaakt, figuurlijk bedoeld. Het wordt gedaan door geloof te oefenen in Jezus Christus.

Bovendien zou het consumeren van letterlijk mensenvlees en mensenbloed kannibalisme zijn. Daarom waren joden die geen geloof oefenden en die Jezus’ woorden over het eten van zijn vlees en het drinken van zijn bloed niet juist begrepen, geschokt. Uit deze reactie blijkt hoe de joden op grond van de Wet tegenover het nuttigen van mensenvlees en mensenbloed stonden. — Jo 6:60.

Bovendien was het drinken van bloed een overtreding van Gods reeds vóór het Wetsverbond aan Noach gegeven wet (Ge 9:4; Le 17:10). De Heer Jezus Christus zou anderen nooit gelasten Gods wet te overtreden. (Vgl. Mt 5:19.) Bovendien gebood Jezus: „Blijft dit tot mijn gedachtenis doen”, niet om mij te offeren. — 1Kor 11:23-25.

Het brood en de wijn zijn daarom symbolen, waardoor op zinnebeeldige wijze het vlees en het bloed van Christus worden voorgesteld, zoals ook zijn woorden over het eten van zijn vlees en het drinken van zijn bloed zinnebeeldig opgevat moesten worden. Jezus zei tot degenen die aanstoot aan zijn woorden hadden genomen: „Inderdaad, het brood dat ik zal geven, is mijn vlees ten behoeve van het leven der wereld” (Jo 6:51). Hij gaf het bij zijn offerdood aan de martelpaal. Zijn lichaam werd begraven en door zijn Vader uit de weg geruimd voordat het tot ontbinding kon overgaan (Han 2:31). Niemand heeft ooit letterlijk van zijn vlees gegeten of van zijn bloed gedronken.

Het juiste, ordelijke verloop van de viering. De christelijke gemeente in Korinthe was in sommige opzichten in een slechte geestelijke toestand geraakt. Daarom zei de apostel Paulus: ’Velen onder u zijn zwak en ziekelijk, en vrij velen slapen in de dood.’ Dit was grotendeels op hun verkeerde opvatting omtrent het Avondmaal des Heren en de betekenis ervan terug te voeren. Zij hadden niet voldoende waardering voor deze heilige gebeurtenis. Sommigen brachten hun avondmaaltijd mee om die voor of tijdens de samenkomst te eten. Onder hen bevonden zich personen die te veel tot zich namen en dronken werden, terwijl anderen in de gemeente, die geen avondmaaltijd hadden meegenomen, hongerig waren en zich in tegenwoordigheid van degenen die veel hadden, schaamden. Daar zij slaperig waren of hun geest zich met andere dingen bezighield, bevonden zij zich niet in een toestand om met waardering van de symbolen te gebruiken. Bovendien heerste er verdeeldheid in de gemeente omdat sommigen in hun midden aan Petrus de voorkeur gaven en anderen liever Apollos hadden en weer anderen naar Paulus als leider opzagen (1Kor 1:11-13; 11:18). Zij beseften niet dat deze gelegenheid een duidelijke demonstratie van eenheid diende te zijn. Zij waren zich niet volkomen bewust van de ernst van de zaak, dat de symbolen het lichaam en het bloed van de Heer voorstelden en dat de maaltijd een gedachtenis aan zijn dood moest zijn. Paulus beklemtoonde het grote gevaar dat erin schuilde wanneer men zonder deze feiten te onderscheiden, van het brood en de wijn gebruikte. — 1Kor 11:20-34.