Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Baäna

Baäna

(Ba̱äna).

1. Een zoon van Rimmon de Benjaminiet. Hij en zijn broer Rechab waren oversten van roversbenden die aan Sauls zoon Isboseth toebehoorden. Baäna en zijn broer vermoorden Isboseth terwijl hij zijn middagslaap hield, maar toen zij zijn hoofd bij David brachten, die kort voordien als koning was geïnstalleerd, beval hij hen te doden, hun handen en voeten af te hakken en hen bij de vijver in Hebron op te hangen. — 2Sa 4:2-12.

2. Een Netofathiet, de vader van een van Davids sterke mannen, Heleb (Heled). — 2Sa 23:29; 1Kr 11:30.

3. Een van de twaalf gevolmachtigden die door Salomo werden aangesteld om de koninklijke huishouding van voedsel te voorzien. Baäna’s toewijzing was het als vijfde genoemde district, dat voornamelijk de vruchtbare dalen van Megiddo en Jizreël omvatte. Zoon van Ahilud; mogelijk de broer van Salomo’s geschiedschrijver Josafat. — 1Kon 4:3, 7, 12.

4. Nog een van de twaalf gevolmachtigden die Salomo’s huishouding van voedsel moesten voorzien; hij was verantwoordelijk voor het als negende genoemde district in N-Palestina. Zoon van Husai, Davids metgezel. — 1Kon 4:7, 16; 2Sa 15:32-37.

5. Vader van de Zadok die in 455 v.G.T. Nehemia hielp met het herstellen van de muren van Jeruzalem. — Ne 3:3, 4.

6. Mogelijk een leider van degenen die met Zerubbabel uit de Babylonische ballingschap terugkeerden. — Ezr 2:2; Ne 7:7.

7. Een van „de hoofden van het volk”, wiens nakomeling, zo niet hijzelf, Nehemia’s „betrouwbare overeenkomst” bekrachtigde (Ne 9:38; 10:14, 27). Misschien dezelfde als nr. 6.