Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Bakken, bakker

Bakken, bakker

„Bakken” betekent door verhitting gaar (of droog; hard) maken. De gebruikelijkste Hebreeuwse term voor „bakken” is ʼa·fahʹ, het grondwoord van ʼo·fehʹ (bakker) (Ge 19:3; 40:2). Een ander Hebreeuws woord voor „bakken” (ʽoegh; Ez 4:12) is kennelijk verwant met ʽoe·ghahʹ, wat ’ronde koek’ betekent. — Ge 18:6; zie KOEKEN.

In het Hebreeuwse huisgezin was het bakken van brood en koeken een belangrijke bezigheid van de vrouwen, maar in grotere huisgezinnen bakten ook slaven. Uit naam van Jehovah zei Samuël tot de Israëlieten, die om een menselijke koning hadden gevraagd: „Uw dochters zal hij nemen als zalfmengsters en kooksters en baksters” (1Sa 8:13). Mannen kunnen echter toezicht gehouden hebben op het werk of ook zelf gebakken hebben, zoals te kennen wordt gegeven door wat Lot deed toen hij in Sodom bezoek kreeg van twee engelen: „Hij bakte ongezuurde koeken en zij gingen [van het aangerechte feestmaal] eten.” — Ge 19:1-3.

Brood werd in bijbelse tijden meestal in ovens gebakken. (Zie OVEN.) Soms werd echter op enkele bij elkaar gelegde stenen een vuur ontstoken, en wanneer de stenen heet genoeg waren, werd de as opzij geveegd en het deeg op de stenen gelegd. Na een tijdje keerde men het deeg en liet het dan op de stenen liggen totdat het brood goed doorbakken was (Ho 7:8). Reizigers bakten soms brood van grof gemalen graan in een ondiepe kuil gevuld met hete kiezelstenen, waarop men een vuur had ontstoken. Nadat de gloeiende sintels waren verwijderd, werd het deeg op de verhitte stenen gelegd en tijdens het bakken van het brood waarschijnlijk enkele malen gekeerd. — 1Kon 19:6.

De graanoffers van de Israëlieten waren dikwijls „in de vorm van iets wat in de oven gebakken [was]” of kwamen „van de bakplaat” of „uit de diepe vetketel” (Le 2:4-7). De bakplaat was een dikke lemen plaat met inzinkingen (te vergelijken met een hedendaags wafelijzer), maar er werden ook ijzeren bakplaten gebruikt. — Ez 4:3.

In de steden oefenden beroepsbakkers hun bedrijf uit. Toen Jeremia in het Voorhof van de Wacht in Jeruzalem in verzekerde bewaring was gesteld en het voedsel vóór de val van de stad in 607 v.G.T. zeer schaars werd, kreeg hij dagelijks een rond brood „uit de straat van de bakkers”, zolang de voorraad strekte (Jer 37:21). Kennelijk was er in Jeruzalem dus een bepaalde straat waar de bakkers zich hadden gevestigd. Jaren later, toen onder toezicht van Nehemia de muren van Jeruzalem werden hersteld, werd ook de „Bakovenstoren” gerestaureerd (Ne 3:11; 12:38). Hoe de toren precies aan zijn naam kwam, is onzeker, maar het is mogelijk dat hij deze ongewone naam kreeg omdat de ovens van de bakkers zich daar bevonden.

In het oude Egypte was de koninklijke bakker kennelijk een belangrijk man. Een muurschildering in het graf van Ramses III in het Dal der Koningen bij Thebe toont een volledig in bedrijf zijnde Egyptische koninklijke bakkerij. Daarop is te zien hoe het deeg met de voeten werd gekneed, hoe men de broodkoeken maakte en hoe de oven in gereedheid werd gebracht. Zoals in Genesis wordt bericht, kreeg een bepaalde Egyptische koninklijke bakker bijzondere bekendheid doordat hij tegen de koning had gezondigd en in de gevangenis werd geworpen. Daar had hij een droom waarin hij zag hoe hij drie manden met brood op zijn hoofd droeg en het gevogelte uit de bovenste mand at. Deze „overste der bakkers” werd op de derde dag uit de gevangenis gehaald en ’opgehangen’, waardoor Jozefs uitlegging in vervulling ging: „De drie manden zijn drie dagen. Binnen drie dagen zal Farao uw hoofd van u omhoogheffen, en hij zal u stellig aan een paal hangen; het gevogelte zal stellig uw vlees van u afeten.” — Ge 40:1-3, 16-22.