Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Barensweeën

Barensweeën

De pijnen waarmee de bevalling gepaard gaat. Toen de eerste vrouw, Eva, gezondigd had, gaf God haar te kennen welke uitwerking dit op het baren van kinderen zou hebben. Was zij gehoorzaam gebleven, dan zou Gods zegen op haar zijn blijven rusten en zou het baren van kinderen een onvermengde vreugde zijn geweest, want „de zegen van Jehovah — die maakt rijk, en hij voegt er geen smart bij” (Sp 10:22). Maar nu zou pijn doorgaans het gevolg zijn van het onvolmaakt functioneren van het lichaam. God zei dan ook (zoals er vaak van iets wat hij toelaat, wordt gezegd dat hij het doet): „Ik zal de smart van uw zwangerschap zeer doen toenemen; met barensweeën zult gij kinderen voortbrengen.” — Ge 3:16.

De Hebreeuwse uitdrukking in deze schriftpassage luidt letterlijk „uw smart en uw zwangerschap”, en wordt door sommige vertalingen weergegeven met „uwe zorgen en uwe zwangerschappen” (Belgische PB). Er wordt hier echter een speciale grammaticale vorm gebruikt, hendiadys genoemd, waarbij twee woorden worden verbonden door „en” terwijl er één ding wordt bedoeld. Moderne vertalingen geven de uitdrukking dienovereenkomstig weer (NBG; PC; WV). Er wordt dus niet gezegd dat het aantal zwangerschappen onvermijdelijk zou toenemen, maar dat de pijn zou toenemen.

Het is waar dat de pijn bij de zwangerschap en de bevalling door medische behandeling verlicht kan worden en door speciale zorg en methoden om de vrouw op de bevalling voor te bereiden, zelfs in zekere mate voorkomen kan worden. Maar over het algemeen blijft de bevalling een lichamelijk kwellende ervaring. — Ge 35:16-20; Jes 26:17.

Zinnebeeldig gebruik. Ook al gaat de geboorte van een kind gepaard met barensweeën, toch is het een vreugdevolle gebeurtenis. Toen Jezus Christus op de avond voor zijn dood een vertrouwelijk gesprek met zijn apostelen had, gebruikte hij deze omstandigheid als illustratie. Hij zette uiteen dat hij hen ging verlaten en vervolgde: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Gij zult wenen en weeklagen, maar de wereld zal zich verheugen; gij zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal in vreugde veranderen. Wanneer een vrouw gaat baren, is zij bedroefd omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het jonge kind ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan de verdrukking, uit vreugde dat er een mens ter wereld is gekomen. Daarom hebt ook gij thans weliswaar droefheid; maar ik zal u wederom zien en uw hart zal zich verheugen, en niemand zal u uw vreugde ontnemen.” — Jo 16:20-22.

Deze smartelijke tijd maakten zij gedurende gedeelten van drie dagen inderdaad door; zij hebben toen ongetwijfeld geweend en ’hun ziel gekweld’ door te vasten (Lu 5:35; vgl. Ps 35:13). Maar vroeg op de ochtend van de derde dag, 16 Nisan, en ook gedurende de daaropvolgende veertig dagen, verscheen de opgestane Jezus aan enkele van de discipelen. Denkt u zich hun vreugde eens in! Op de dag van het pinksterfeest, de vijftigste dag vanaf Jezus’ opstanding, werd Gods heilige geest op hen uitgestort en werden zij vreugdevolle getuigen van zijn opstanding, eerst in Jeruzalem en later in verafgelegen streken van de aarde (Han 1:3, 8). En niemand kon hun die vreugde ontnemen. — Jo 16:22.

De psalmist beschreef hoe koningen die zich vergaderd hadden, de pracht en luister van Gods heilige stad Sion met haar torens en beschermende wallen zagen. Hij zegt: „Zijzelf zagen; en daarom stonden zij verbaasd. Zij raakten ontsteld, zij werden in paniek op de vlucht gejaagd. Louter beving greep hen daar aan, weeën als van een barende vrouw” (Ps 48:1-6). De psalm beschrijft blijkbaar een feitelijke gebeurtenis, toen vijandelijke koningen bij een geplande aanval op Jeruzalem in paniek raakten.

Toen Jeremia profeteerde dat het machtige Babylon zou vallen, maakte hij gewag van een volk uit het noorden. Op het bericht over hen zou de koning van Babylon hevige smarten lijden, net als een barende vrouw. Dit ging in vervulling toen Cyrus tegen Babylon optrok en vooral toen tijdens het feestmaal dat koning Belsazar van Babylon had aangerecht, het mysterieuze handschrift op de muur verscheen. De profeet Daniël legde aan Belsazar uit dat dit het voorteken was van de zeer nabije val van Babylon voor de Meden en Perzen. — Jer 50:41-43; Da 5:5, 6, 28.

Betreffende de komst van „Jehovah’s dag” legde de apostel Paulus uit dat die zou plaatsvinden wanneer de roep „Vrede en zekerheid!” weerklinkt. Dan „zal een plotselinge vernietiging ogenblikkelijk over hen komen zoals het barenswee over een zwangere vrouw, en zij zullen geenszins ontkomen” (1Th 5:2, 3). Barensweeën komen plotseling, want de dag en het uur zijn van tevoren niet precies bekend. Eerst treden de weeën om de ongeveer vijftien à twintig minuten op, maar naarmate de geboorte naderbij komt, volgen ze elkaar steeds sneller op. In de meeste gevallen treden de weeën gedurende een betrekkelijk korte periode op, vooral in de tweede fase, maar wanneer de barensweeën eenmaal beginnen, weet een vrouw dat de geboorte nadert en dat zij de pijnlijke ervaring moet ondergaan. Er is geen „ontkomen” aan.

In een van de visioenen van de Openbaring zag de apostel Johannes een vrouw in de hemel die het uitschreeuwde „in haar weeën en in haar barensnood”. Het kind dat werd geboren, was „een zoon, een mannelijk kind, dat alle natiën zal weiden met een ijzeren staf”. In weerwil van de pogingen van de draak om het kind te verslinden, werd het „weggerukt tot God en tot zijn troon” (Opb 12:1, 2, 4-6). Dat de zoon door God werd weggerukt, zou te kennen geven dat God het kind als het zijne aanvaardde, juist zoals het in oude tijden gebruikelijk was een pasgeboren kind bij de vader te brengen om door hem aanvaard te worden. (Zie GEBOORTE.) Daaruit volgt dat de „vrouw” Gods „echtgenote” is, het „Jeruzalem dat boven is”, de „moeder” van Christus en zijn geestelijke broeders. — Ga 4:26; Heb 2:11, 12, 17.

Daar Gods hemelse „vrouw” natuurlijk volmaakt is, zou de geboorte zonder letterlijke pijn verlopen. De barensweeën zouden er daarom zinnebeeldig op duiden dat de „vrouw” zou beseffen dat de geboorte nabij was; zij kon die binnenkort verwachten. — Opb 12:2.

Wie zou deze „zoon, een mannelijk kind,” zijn? Hij zou „alle natiën . . . weiden met een ijzeren staf”. Dit werd in Psalm 2:6-9 over Gods Messiaanse Koning voorzegd. Maar Johannes zag dit visioen lang na Christus’ geboorte op aarde en zijn dood en opstanding. Het visioen zou daarom blijkbaar betrekking hebben op de geboorte van het Messiaanse koninkrijk in handen van Gods Zoon Jezus Christus, die, na uit de doden te zijn opgewekt, „aan de rechterhand van God [is] gaan zitten, van die tijd af wachtend totdat zijn vijanden tot een voetbank voor zijn voeten gesteld zouden worden”. — Heb 10:12, 13; Ps 110:1; Opb 12:10.

Dit was een gebeurtenis waarnaar werd uitgezien, en naarmate de tijd naderde, zouden de verwachtingen in de hemel en op de aarde hoog gespannen zijn, want vervulde profetieën zouden een stellige aanwijzing vormen voor de nabijheid ervan. Dat zou ook zo zijn met betrekking tot de komst van „Jehovah’s dag”, zoals de apostel aan christenen schreef: „Wat nu de tijden en de tijdperken betreft, broeders, daarover behoeft u niets geschreven te worden.” „Gij, broeders, gij zijt niet in duisternis, zodat die dag u zo zou overvallen gelijk hij dieven zou overvallen.” — 1Th 5:1, 4.