Bedan
(Be̱dan).
1. Wordt samen met Gideon (Jerubbaäl), Jefta en Samuël genoemd als iemand die Israël van vijanden heeft bevrijd (1Sa 12:11). Nergens anders in de bijbel, noch in de wereldlijke geschiedenis wordt deze Bedan echter genoemd. Over deze tekst merken C. F. Keil en F. Delitzsch op: „Het is zeer onwaarschijnlijk dat Samuël hier melding gemaakt zou hebben van een rechter die wegens zijn betrekkelijke onbeduidendheid in het boek Rechters over het hoofd zou zijn gezien.” — Commentary on the Old Testament, 1973, Deel II, 1 Samuël, blz. 118.
Sommigen zijn van mening dat met Bedan op Barak wordt gedoeld. De context van 1 Samuël 12:11 laat uitkomen dat het om een belangrijke bevrijder gaat en herinnert aan de onderdrukking door Sisera en de daaropvolgende bevrijding, waarbij Jehovah zich van Barak bediende. In Hebreeën 11:32 wordt Barak samen met Gideon en Jefta genoemd. In de Griekse Septuaginta en de Syrische Pesjitta staat in 1 Samuël 12:11 „Barak”. Anderen geloven dat de naam Bedan betrekking heeft op rechter Abdon. — Zie BARAK.
2. Een nakomeling van Manasse. — 1Kr 7:17.