Bediening
Het werk dat of de dienst die door een dienaar of bediende wordt verricht en waarvoor hij aan een superieur verantwoording moet afleggen. In het oude Israël traden de levieten als dienaren van Jehovah op. Ook profeten werden gebruikt om op een speciale wijze dienst te verrichten (De 10:8; 21:5; zie DIENAAR; LEVIETEN; PRIESTER). Toen Jezus Christus echter op aarde kwam, begon er een nieuw soort van bediening. Jezus gaf zijn volgelingen de opdracht discipelen van mensen uit alle natiën te maken (Mt 28:19, 20). In overeenstemming hiermee brachten christenen aan een van God vervreemde wereld de boodschap dat door bemiddeling van Christus verzoening met God mogelijk was. — 2Kor 5:18-20.
Wie gunstig op „de bediening van de verzoening” (2Kor 5:18) reageerde, moest opgeleid en onderwezen worden en had passende hulp en leiding nodig om vast in het geloof te worden en te blijven, en om ook zelf een aandeel aan het maken van discipelen te hebben. (Vgl. 2Ti 4:1, 2; Tit 1:13, 14; 2:1; 3:8.) Derhalve gaf Christus Jezus als het hoofd van de gemeente na zijn hemelvaart „gaven in mensen” in de vorm van apostelen, profeten, evangeliepredikers, herders en leraren. Dit deed hij „met het oog op het terechtbrengen van de heiligen, voor het werk der bediening, tot opbouw van het lichaam van de Christus”. — Ef 4:7-16; zie GAVEN VAN GOD.
Een ander aspect van de bediening binnen de gemeente betrof de zorg voor het materiële welzijn van behoeftige broeders die het verdienden. De bediening die aan Stefanus en zes andere goed bekendstaande mannen werd toevertrouwd, omvatte het uitreiken van voedsel aan christelijke weduwen (Han 6:1-6). Later namen de gemeenten in Macedonië en Achaje deel aan een bediening ter ondersteuning van de arme broeders in Judea (2Kor 8:1-4; 9:1, 2, 11-13). Toen de bijdrage ten slotte ingezameld was en Paulus aanstalten maakte om deze gave naar Jeruzalem te brengen, vroeg hij de broeders in Rome om samen met hem te bidden dat deze bediening ter ondersteuning van de heiligen, voor wie ze bestemd was, aanvaardbaar voor hen mocht zijn. — Ro 15:25, 26, 30, 31.
Enkele jaren voordien hadden de christenen in Syrisch Antiochië op soortgelijke wijze blijk gegeven van hun liefde, toen zij hadden deelgenomen aan een ondersteuning ten dienste van de broeders die in Judea woonden en die door een hongersnood waren getroffen. — Han 11:28-30.