Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Been, poot

Been, poot

Elk van de tot steun en voortbeweging dienende ledematen van mens en dier. Bij de installatie van de priesterschap maakte de rechterpoot van „de ram der installatie” deel uit van het „beweegoffer” (Le 8:22, 25-27). Bij bepaalde offers werd de rechterachterpoot, blijkbaar het uitgelezen bovenste deel ervan, als een heilig deel aan de dienstdoende priester gegeven (Le 7:32-34; 10:12, 14, 15). De voorpoot, het „schouderstuk” (lett.: de „arm”), wordt eveneens als een voor de priesters bestemd deel genoemd, en wel in Numeri 6:19 en Deuteronomium 18:3.

Insekten met „springpoten” (Hebr.: kera·ʽaʹjim) waren de enige gevleugelde wemelende schepselen die door de Wet als rein werden aangeduid en dus gegeten mochten worden (Le 11:21). Elders heeft hetzelfde Hebreeuwse woord betrekking op de „schenkels” van dieren. — Zie SCHENKEL.

Jehovah zei profetisch tot Babylon: „Trek de sleeprok uit. Ontbloot het been. Doorwaad de rivieren” (Jes 47:1, 2). In plaats dat zij nog langer een verwende koningin zou zijn die werd bediend, moest zij figuurlijk gesproken haar benen tot aan de heup ontbloten om barrevoets als gevangene door de rivieren te waden waar haar overwinnaars haar doorheen zouden slepen.

Benen werden ook figuurlijk gebruikt om macht of menselijke snelheid en kracht af te beelden. In Psalm 147:10 lezen wij: „Niet in de kracht van het paard schept [Jehovah] behagen, noch zijn de benen van de man hem welgevallig.” In Spreuken 26:7 wordt naar kreupele benen verwezen als symbool van nutteloosheid of krachteloosheid.

Het schijnt een Romeinse gewoonte geweest te zijn om misdadigers die veroordeeld waren tot de dood aan de martelpaal, de genadeslag te geven door hun benen te breken en aldus hun lijden te verkorten. Op verzoek van de joden braken de soldaten de benen van de mannen die naast Jezus Christus aan palen waren gehangen, maar toen zij zagen dat Jezus reeds dood was, braken zij zijn benen niet. Daardoor ging de profetie uit Psalm 34:20 in vervulling. — Jo 19:31-36; vgl. Ex 12:46; Nu 9:12.