Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Behemoth

Behemoth

(Behe̱moth).

De aanduiding „Behemoth”, die in Job 40:15 voorkomt, wordt op verschillende manieren opgevat: (1) als een afleiding van een Egyptisch woord voor „waterrund”, (2) als een woord dat mogelijkerwijs uit het Assyrisch stamt en „monster” betekent, en (3) als een versterkende meervoudsvorm van het Hebreeuwse woord behe·mahʹ (beest; huisdier), dat „groot beest” of „reusachtig beest” moet betekenen. In de Griekse Septuaginta wordt het Hebreeuwse behe·mōthʹ met het Griekse woord theʹri·a (wilde beesten) weergegeven. Klaarblijkelijk wordt er echter slechts op één dier gedoeld, want de beschrijving van de Behemoth slaat niet op verschillende dieren, doch slechts op één dier, dat men algemeen voor het nijlpaard (Hippopotamus amphibius) houdt. In veel bijbelvertalingen (NBG; NW; PC; WV) wordt het door God vermelde dier hetzij in de tekst of in een voetnoot inderdaad „nijlpaard” genoemd.

Het nijlpaard is een zeer groot, dikhuidig, bijna onbehaard zoogdier, dat zich ophoudt in rivieren, meren en moerassen. Kenmerkend zijn de korte poten, enorme kaken en grote kop, die naar verluidt bijna één ton weegt. Zijn kaken en tanden zijn zo krachtig dat hij met één beet dwars door het pantser van een krokodil heen kan dringen. Het volwassen dier kan 4-5 m lang zijn en wel 3600 kg wegen. Het amfibisch levende nijlpaard kan zich ondanks zijn kolossale omvang zowel in als buiten het water betrekkelijk snel voortbewegen. Het voedt zich met zachte waterplanten, gras, riet en andere gewassen, en zijn maag, die een inhoud van ongeveer 150-190 l heeft, verwerkt dagelijks meer dan 90 kg groenvoer.

De huid, vooral aan de buikzijde, is buitengewoon taai en daardoor goed bestand tegen het botsen en schuren als het nijlpaard zijn kortpotige lijf over takken en stenen in rivierbeddingen sleept. De neusgaten bevinden zich op een gunstige plaats aan het uiteinde van de snuit en de ogen zitten hoog aan de voorzijde van de kop, zodat het nijlpaard zowel kan ademen als kan zien terwijl het zich vrijwel geheel onder water bevindt. De oren en de als ventielen werkende neusgaten sluiten zich als het dier onderduikt. Zelfs in zijn slaap komt het, wanneer het kooldioxidegehalte in het bloed een bepaald peil bereikt, automatisch aan de oppervlakte om frisse lucht in te ademen en duikt dan weer onder.

Eens kon men het nijlpaard in de meeste grote meren en rivieren van Afrika aantreffen, maar tengevolge van de jacht die de mens erop heeft gemaakt, is het uit vele gebieden verdwenen en komt het dier naar men zegt ten N van de waterval bij Khartoem (Soedan) niet meer voor. In de oudheid kwam het nijlpaard waarschijnlijk ook in de Jordaan voor. Naar verluidt zijn er in verschillende streken van Palestina zelfs tanden en beenderen van dit dier gevonden.

Het veertigste hoofdstuk van het bijbelboek Job bevat een aanschouwelijke beschrijving van dit reusachtige zoogdier, de Behemoth. Het wordt als een planteneter beschreven (vs. 15). Er wordt gezegd dat zijn geweldige kracht en energie in zijn heupen en in de spierstrengen van zijn onderlijf, dat wil zeggen, in zijn rug- en buikspieren, schuilt (vs. 16). De staart van de Behemoth wordt met een ceder vergeleken. Dit zou kunnen betekenen dat het nijlpaard zijn dikke, tamelijk korte staart, die slechts ongeveer 45-50 cm lang is, kaarsrecht omhoog kan steken of hem net als een boom heen en weer kan zwiepen. „De pezen van zijn dijen zijn ineengevlochten”, want de spiervezels en de pezen van zijn dijen zijn ineengedraaid en vervlochten als sterke kabels (vs. 17). De beenderen van zijn poten zijn zo sterk als „koperen buizen”, zodat ze het enorme lichaamsgewicht kunnen dragen. Zijn geraamte is als stangen van gesmeed ijzer (vs. 18). Ook wordt op de enorme vraatzucht van de Behemoth gezinspeeld (vs. 20), en er wordt vermeld dat hij onder de doornachtige lotusbomen uitrust of zich op een moerassige plaats in de schaduw van de populieren neerlegt (vs. 21, 22). Zelfs wanneer de rivier waarin hij woont, buiten haar oevers treedt, raakt hij niet in paniek, want hij kan zijn kop nog steeds boven de waterspiegel houden en tegen de krachtige stroom opzwemmen (vs. 23). Jehovah vroeg aan Job: ’Welk mens zou, daar de machtige Behemoth zo vervaarlijk is toegerust, zo vermetel zijn te proberen hem tegemoet te treden en zijn neus met een haak te doorboren?’ — Vs. 24.