Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Benaja

Benaja

(Bena̱ja) [Jehovah heeft gebouwd].

1. Zoon van een levitische overpriester genaamd Jojada en vader van ten minste twee zonen, Ammizabad en Jojada (1Kr 27:5, 6, 34). Benaja was een sterke, zeer dappere en moedige krijgsman, die „nog meer onderscheiding genoot dan de dertig” sterke mannen van Davids leger, hoewel „hij niet tot het peil van de drie [reikte]”. — 2Sa 23:20-23.

Benaja bewees zijn dapperheid bij drie verschillende gelegenheden: toen hij twee van Moabs machtige helden neersloeg, toen hij onbevreesd in een waterput afdaalde en een leeuw doodde, en toen hij een reus, een Egyptenaar van ongewone afmetingen, met diens eigen speer doodde (1Kr 11:22-24). David stelde deze moedige man over zijn persoonlijke lijfwacht aan (1Kr 11:24, 25). De Krethi en de Plethi, die onder het bevel van Benaja stonden, bleven zowel gedurende de opstand van Absalom als van Adonia loyaal aan de koning (2Sa 8:18; 15:18; 20:23; 1Kon 1:8, 10, 26; 1Kr 18:17). Bovendien werd Benaja aangesteld als hoofd over de derde van de roulerende legerafdelingen, een strijdmacht van 24.000 man (1Kr 27:5, 6). Toen David oud was geworden, ondersteunden Benaja en de Krethi en de Plethi de kroning van Salomo (1Kon 1:32-40). Later, onder Salomo’s heerschappij, kreeg Benaja de opdracht het doodvonnis aan Adonia, Joab en Simeï te voltrekken, en Salomo stelde hem ook als bevelhebber van het leger aan. — 1Kon 2:24, 25, 28-46; 4:4.

2. Een van Davids sterke mannen, bevelhebber van de elfde roulerende legerafdeling; een Pirathoniet uit de stam Efraïm. — 2Sa 23:30; 1Kr 11:31; 27:14.

3. Een levitische musicus die spelend op zijn snaarinstrument de ark van het verbond begeleidde toen die naar Jeruzalem werd gebracht en in de door David daarvoor opgeslagen tent werd geplaatst. — 1Kr 15:18, 20; 16:1, 5.

4. Een priester die op de trompet speelde toen tijdens Davids regering de Ark naar Jeruzalem werd gebracht. — 1Kr 15:24; 16:6.

5. Een levitische nakomeling van Asaf. — 2Kr 20:14.

6. Een Simeoniet, mogelijk een tijdgenoot van koning Hizkia. — 1Kr 4:24, 36-43.

7. Een leviet die door Hizkia was aangesteld om mede zorg te dragen voor de overvloedige bijdragen ten behoeve van Jehovah’s huis. — 2Kr 31:12, 13.

8. Vader van Pelatja; laatstgenoemde was een van de goddeloze vorsten die Ezechiël in een visioen zag. — Ez 11:1, 13.

9, 10, 11, 12. Vier mannen die op aandrang van Ezra hun buitenlandse vrouwen met hun zonen wegzonden. Deze vier waren nakomelingen van respectievelijk Paros, Pahath-Moab, Bani en Nebo. — Ezr 10:25, 30, 34, 35, 43, 44.