Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Berechja

Berechja

(Bere̱chja).

[1-7: Gezegend door Jehovah]

1. De zoon van Simea in de geslachtslijn van Levi via Gersom. Berechja’s zoon Asaf was een hoofdleider van de door koning David aangestelde zangers en uit hem zijn vele opeenvolgende geslachten van tempelzangers voortgekomen. Deze Berechja is misschien dezelfde als nr. 2. — 1Kr 6:39; 15:17; 25:1-9; Ezr 2:41; Ne 7:44.

2. Een van de vier levitische poortwachters voor de Ark tijdens Davids koningschap. Mogelijk is hij dezelfde als nr. 1. — 1Kr 15:23, 24.

3. De zoon van Mesillemoth (2Kr 28:12). Terwijl Achaz koning van Juda was, werd dit zuidelijke koninkrijk een verschrikkelijke nederlaag toegebracht door het noordelijke koninkrijk, maar toen 200.000 man als gevangenen naar Samaria werden gevoerd, gingen Berechja en drie andere hoofden van Efraïm op aanraden van Jehovah’s profeet Oded snel tot actie over. Zij voorkwamen niet alleen dat de overwinnaars hun broeders tot slaven maakten, maar zij gingen zelfs zover dat zij de gevangenen kleedden en voedden en hen hielpen terug te keren. — 2Kr 28:6-15.

4. Een nakomeling van David via Salomo. — 1Kr 3:1, 10, 20.

5. Een leviet die na de Babylonische ballingschap leefde; de zoon van Asa. — 1Kr 9:16.

6. De zoon van Mesezabeël. Berechja’s zoon Mesullam werkte in de dagen van Nehemia aan de wederopbouw van de muren van Jeruzalem, en Berechja’s kleindochter trouwde met de zoon van Tobia. — Ne 3:4, 30; 6:17, 18.

7. De zoon van de profeet Iddo en de vader van de profeet Zacharia. — Za 1:1, 7.

8. [Jehovah heeft gezegend].

De vader van de Zacharia die „tussen het heiligdom en het altaar” vermoord werd. — Mt 23:35; Lu 11:50, 51.

De woorden „zoon van Berechja” worden niet in Lukas’ verslag aangetroffen en zijn in de Codex Sinaiticus (oorspronkelijke schrijver) ook in Mattheüs’ verslag weggelaten. Sommigen denken dat Jojada, de vader van een zekere Zacharia die werd vermoord, misschien twee namen had, zoals dat ook met andere bijbelse personen het geval is. — Vgl. Mt 9:9 en Mr 2:14; Mt 10:2, 3.

De algemene opvatting is dat Jezus hier over Zacharia, „de zoon van Jojada, de priester,” sprak (2Kr 24:20-22). Dit is de meest logische conclusie, aangezien de Kronieken de laatste boeken van de overgeleverde joodse canon zijn, zodat Abel de eerste en Zacharia de laatste vermoorde rechtvaardige is over wie in de Hebreeuwse Geschriften een bericht is opgetekend. Volgens 2 Kronieken 24:21 werd Zacharia „in het voorhof van Jehovah’s huis” vermoord. Het brandofferaltaar bevond zich in het binnenste voorhof, vóór de ingang naar het heiligdom. Dit zou overeenkomen met Jezus’ verklaring dat het incident zich „tussen het heiligdom en het altaar” heeft voorgedaan.

Zowel in het geval van Abel als van Zacharia werd voorzegd dat er van het bloedvergieten rekenschap geëist zou worden (Ge 4:10; 2Kr 24:22). Ook bestaat er een duidelijke parallel tussen de omstandigheden en gebeurtenissen in de dagen van Zacharia, de zoon van Jojada, en die van het geslacht dat leefde toen Jezus deze woorden sprak. Toen Zacharia stierf, zei hij: „Jehovah moge het zien en het terugeisen.” Zijn profetische woorden begonnen al zeer spoedig in vervulling te gaan. Een kleine Syrische krijgsmacht trok op en Jehovah gaf een grote krijgsmacht van Juda in hun hand. De Syriërs stortten de vorsten van Juda in het verderf en maakten veel buit. Aan koning Joas voltrokken zij strafgerichten en lieten hem met vele kwalen achter, waarna hij door zijn dienaren werd vermoord (2Kr 24:23-25). Nadat Jezus had beschreven welke bloedschuld er rustte op degenen tot wie hij sprak, zei hij: „Al deze dingen zullen komen over dit geslacht” (Mt 23:36). Jezus’ profetie ging in 70–73 G.T. ten aanzien van Jeruzalem en Judea in vervulling.