Berseba
(Berse̱ba) [Put van de eed; of: Put van de zeven].
Een plaats in het Z van Juda, waar zich een put bevond en waar later een stad ontstond. De plaats ligt ongeveer halverwege tussen de kust van de Middellandse Zee en de Z-punt van de Dode Zee, ongeveer 45 km ten ZW van Hebron en ongeveer dezelfde afstand ten ZO van Gaza.
In de loop van de tijd stond Berseba, wanneer de lengte van het Beloofde Land aangegeven moest worden, voor het zuidelijkste punt van het land, zoals dit tot uiting komt in de bekende uitdrukking „van Dan tot Berseba” (Re 20:1), of, in omgekeerde richting, „van Berseba tot Dan” (1Kr 21:2; 2Kr 30:5). Na de splitsing van de natie in twee koninkrijken diende Berseba nog steeds als aanduiding van de Z-grens van het koninkrijk Juda, zoals blijkt uit de uitdrukkingen „van Geba tot aan Berseba” (2Kon 23:8) en „van Berseba tot het bergland van Efraïm” (waar het noordelijke koninkrijk Israël begon) (2Kr 19:4). De in de jaren na de ballingschap gebezigde uitdrukking „van Berseba helemaal tot aan het dal van Hinnom” was qua betekenis nog beperkter en werd gebruikt ter aanduiding van het gebied dat de gerepatrieerde mannen van Juda bewoonden. — Ne 11:27, 30.
In werkelijkheid lagen andere plaatsen in het Beloofde Land verder naar het Z dan Berseba, evenals er Israëlitische steden ten N van Dan lagen. Maar zowel Dan als Berseba bevonden zich aan de natuurlijke grenzen van het land. Zo lag Berseba onder aan de bergen van Juda aan de rand van de woestijn. Bovendien was het (samen met Jeruzalem en Hebron) een van de belangrijkste steden van Juda, en dit kwam niet alleen doordat deze stad in vergelijking met het omliggende gebied over een voortreffelijke watervoorziening beschikte, waardoor het mogelijk was landbouw uit te oefenen en rund- en kleinvee te laten grazen, maar ook doordat hier belangrijke wegen uit verschillende richtingen samenkwamen. Vanuit Egypte liep een oude route over de „Weg der waterputten” via Kades-Barnea naar Berseba; deze weg liep gedeeltelijk samen met een andere weg waarlangs de kameelkaravanen uit de „Specerijenrijken” van het Arabisch Schiereiland trokken, op weg naar Filistea of Juda. Van Ezeon-Geber, aan het boveneinde van de Golf van Akaba, liep een andere route door de Araba, boog dan naar het W af en voerde via de opgang van Akrabbim naar Berseba. In Gaza, op de Vlakte van Filistea, splitste een weg zich van de hoofdweg af en voerde in zuidoostelijke richting naar Berseba. De verbinding met de andere delen van Juda werd tot stand gebracht door een weg die van Berseba naar het NO liep, door het hoogland en vervolgens door de bergen van Juda naar Jeruzalem en naar noordelijker gelegen plaatsen. — Ge 22:19.
De plaats wordt voor het eerst vermeld in verband met Hagar, die met haar zoon Ismaël „in de wildernis van Berseba” ronddoolde nadat zij door Abraham was weggezonden (Ge 21:14). Daar zij verwachtte dat haar zoon van dorst zou omkomen, verliet zij hem, maar God hoorde de jongen en wees Hagar de weg naar een waterput (Ge 21:19). Dit is wellicht een waterput geweest die Abraham vroeger had gegraven, maar die destijds nog geen naam had, zoals uit het verdere verslag blijkt. Enkele Filistijnen hadden in dit gebied met geweld een waterput in beslag genomen, blijkbaar buiten medeweten van Abimelech, de koning van Gerar. Hij en zijn legeroverste Pichol kwamen naar Abraham en deden hem het voorstel een vredesverbond te sluiten. Toen Abraham Abimelech ernstig onderhield over het gewelddadige optreden van zijn knechten die zich met geweld van de put hadden meester gemaakt, verklaarde Abimelech dat hij er niets van had geweten, sloot een verbond met Abraham en nam zeven ooilammeren van hem aan als teken dat hij diens aanspraak op de put erkende. „Daarom noemde [Abraham] die plaats Berseba, omdat zij daar beiden een eed hadden gezworen” (Ge 21:31). Vervolgens plantte Abraham daar een tamariskboom en riep „de naam van Jehovah aan, de voor onbepaalde tijd blijvende God” (Ge 21:33). Vanuit Berseba trok Abraham naar Moria om Isaäk te offeren; vervolgens keerde hij daarheen terug en bleef er wonen. — Ge 22:19.
Na Abrahams dood stopten de Filistijnen de waterputten die hij had gegraven dicht, maar toen Isaäk daar later ging wonen, groef hij ze weer open en noemde ze naar de namen die zijn vader eraan gegeven had (Ge 26:18). Door de Filistijnen lastig gevallen, trok hij zich van plaats tot plaats terug, totdat hij eindelijk in Rehoboth volop ruimte vond, en later trok hij op naar Berseba (Ge 26:22, 23). Toen Isaäks knechten in Berseba een waterput groeven, kwam Abimelech, mogelijk een andere koning van Gerar (die dezelfde naam of dezelfde titel droeg als de koning die een verbond met Abraham had gesloten; misschien was het ook wel dezelfde persoon), met zijn legeroverste Pichol naar Isaäk en deed het voorstel een vredesverbond met hem te sluiten. Na een feestmaal stonden zij de volgende morgen vroeg op en legden jegens elkaar beëdigde verklaringen af. Diezelfde dag welde er water op in de put, en Isaäk gaf er de naam Seba aan, wat „Eed; of: Zeven” betekent en betrekking heeft op een eed of beëdigde verklaring die bij zeven dingen gezworen wordt (Ge 26:31-33; zie SEBA nr. 6). Blijkbaar wilde Isaäk door het woord „Seba” te gebruiken, de naam Berseba die Abraham aan de plaats gegeven had in stand houden. Zoals de reeds genoemde schriftplaats in Genesis 26:18 aantoont, ging het daarbij mogelijk om dezelfde waterput die Abraham voordien gegraven had en die door Isaäks mannen weer was opengegraven. In de jaren dat Isaäk hier woonde, zegende hij Jakob in plaats van Esau en zond hem weg naar Haran om een vrouw uit de dochters van Laban, de broer van zijn moeder, te nemen (Ge 28:1, 2, 10). Toen Jakob — die inmiddels als Israël bekendstond — zich later op weg naar Egypte bevond, waar hij zich bij zijn zoon Jozef zou voegen, bracht hij in Berseba slachtoffers aan de God van Isaäk. — Ge 46:1-5.
In de loop van de meer dan 250 jaar die verstreken totdat Kanaän onder de twaalf stammen van Israël werd verdeeld, was op die plaats de stad Berseba ontstaan (Joz 15:21, 28). Ze werd aan de stam Simeon toegewezen als een enclavestad in het gebied van Juda (Joz 19:1, 2). Hier oefenden Samuëls zonen hun ambt als rechter uit (1Sa 8:1, 2). Toen Elia voor de toorn van koningin Izebel vluchtte, liet hij zijn bediende in Berseba achter en zette zijn vlucht in zuidelijke richting voort totdat hij, na de Negeb doorgetrokken te zijn, de Horeb bereikte (1Kon 19:3). Zibja, de moeder van koning Joas van Juda, kwam uit deze stad (2Kon 12:1). Berseba wordt als eindpunt genoemd van de volkstelling die David in heel Israël liet houden (2Sa 24:2, 7) en als beginpunt van waar uit Josafat met zijn religieuze hervormingen begon (2Kr 19:4). De context waarin Amos melding maakt van het Berseba uit zijn tijd, doet het sterke vermoeden rijzen dat het toen een plaats was waar onreine religieuze activiteiten werden beoefend (Am 5:5; 8:14) en dat het misschien op enigerlei wijze in verbinding stond met het afgodische noordelijke koninkrijk. Op deze plaats, alsook in vele andere delen van Israël, zijn beeldjes van de godin Astarte opgegraven. Van die tijd af verschijnt de naam Berseba niet meer in het bijbelse verslag, afgezien van de korte vermelding dat de stad en haar onderhorige steden na de Babylonische ballingschap weer bewoond werden. — Ne 11:27.
De stad die in de tijd van de koningen bestond, is geïdentificeerd met Tell es-Sabaʽ (Tel Beʼer Shevaʽ), 4 km ten O van het huidige Beʼer Shevaʽ. Wereldlijke schrijvers uit de 4de eeuw G.T. beschrijven het toenmalige Berseba als een groot dorp, of een stad, met een Romeins garnizoen. Thans ligt Berseba nog steeds op een kruispunt van wegen en is het een belangrijke marktplaats. Hoewel het bekken van Berseba uit steppenland bestaat en er slechts 15-20 cm regen per jaar valt, is de grond vruchtbaar en zijn er welvarende agrarische bedrijven in het gebied. Er zijn daar verscheidene putten te vinden, waarvan de grootste een middellijn van bijna 4 m heeft, terwijl het onderste gedeelte ervan door ongeveer 5 m massieve rots heen is uitgehakt.