Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Bescheidenheid

Bescheidenheid

Het zich bewust zijn van zijn beperkingen; ook eerbaarheid of persoonlijke zuiverheid. In Micha 6:8 berust het gebruik van het woord „bescheiden” op het Hebreeuwse grondwoord tsa·naʽʹ, een werkwoord dat alleen in deze schriftplaats voorkomt. Het verwante bijvoeglijke naamwoord tsa·noeʹaʽ (bescheiden) staat in Spreuken 11:2, waar het gecontrasteerd wordt met overmoed. Hoewel sommige hedendaagse geleerden geloven dat dit grondwoord de betekenis heeft van „behoedzaam, voorzichtig, oordeelkundig zijn”, betekent het volgens velen „bescheiden zijn”. Zo zegt A Hebrew and English Lexicon of the Old Testament (door Brown, Driver en Briggs, 1980, blz. 857) dat het grondwoord de gedachte overbrengt van iemand die teruggetrokken, bescheiden of nederig is. „Bescheidenheid” is een vertaling van het Griekse woord aiʹdos (1Ti 2:9). Aiʹdos, in morele zin gebruikt, geeft de gedachte weer van eerbied, ontzag of respect voor de gevoelens of mening van anderen of voor iemands eigen geweten en drukt aldus schaamte, zelfrespect, eergevoel, ingetogenheid en gematigdheid uit (A Greek-English Lexicon, door H. Liddell en R. Scott, herzien door H. Jones, Oxford, 1968, blz. 36). Over een vergelijking van aiʹdos met het meer gebruikelijke Griekse woord voor ’schaamte’ of „schande” (aiʹschu·ne; 1Kor 1:27; Fil 3:19) zegt de lexicograaf Richard Trench: „[Aiʹdos is] het nobeler woord en impliceert de nobeler beweegreden: Er ligt een aangeboren morele afschuw voor het begaan van een oneervolle handeling in opgesloten, een morele afschuw waarvan bij [aiʹschu·ne] nauwelijks of helemaal geen sprake is.” Verder schrijft hij: „[Aiʹdos] zou een goed mens altijd van een onwaardige handeling weerhouden, terwijl [aiʹschu·ne] soms een slecht mens zou kunnen weerhouden” (Synonyms of the New Testament, Londen, 1961, blz. 64, 65). Derhalve speelt bij de beteugelende kracht die in het woord aiʹdos opgesloten ligt, vooral het geweten een rol.

Tegenover God. Met betrekking tot bescheidenheid in de zin van een juiste zelfbeoordeling, geeft de Schrift veel raad. „Wijsheid is bij de bescheidenen”, staat in de Spreuken. Dit komt doordat de persoon die van bescheidenheid blijk geeft, de oneer vermijdt die met overmoed of gepoch gepaard gaat (Sp 11:2). Hij volgt de door Jehovah goedgekeurde handelwijze en is daarom wijs (Sp 3:5, 6; 8:13, 14). Jehovah heeft zo iemand lief en schenkt hem wijsheid. Een van de vereisten om Jehovah’s gunst te verwerven, is ’bescheiden met hem te wandelen’ (Mi 6:8). Dit houdt in dat men een juist besef heeft van de positie die men tegenover God inneemt en erkent in welke zondige toestand men in tegenstelling tot Jehovah’s grootheid, zuiverheid en heiligheid verkeert. Het betekent ook dat iemand zichzelf dient te bezien als een schepsel van Jehovah, dat volkomen van Hem afhankelijk is en onderworpen is aan Zijn soevereiniteit. Eva bleef wat dit betreft in gebreke. Zij trachtte zich volledig onafhankelijk te maken en zelf haar weg te bepalen. Bescheidenheid zou haar geholpen hebben de gedachte ’als God te worden, kennend goed en kwaad’, uit haar geest te bannen (Ge 3:4, 5). De apostel Paulus waarschuwt tegen een te groot zelfvertrouwen en aanmatiging als hij zegt: „Blijft . . . met vrees en beven uw eigen redding bewerken.” — Fil 2:12.

Waarin te roemen. Roemen of pochen is het tegenovergestelde van bescheiden zijn. De regel luidt: „Moge een vreemde, en niet uw eigen mond, u roemen; moge een vreemdeling, en niet uw eigen lippen, dat doen” (Sp 27:2). Jehovah’s eigen woorden zijn: „De wijze beroeme zich niet op zijn wijsheid, en de sterke beroeme zich niet op zijn sterkte. De rijke beroeme zich niet op zijn rijkdom. Maar wie zich beroemt, die beroeme zich wel hierop, dat hij inzicht heeft en kennis van mij, dat ik Jehovah ben, die liefderijke goedheid, gerechtigheid en rechtvaardigheid oefent op aarde; want in deze dingen schep ik werkelijk behagen.” — Jer 9:23, 24; vgl. Sp 12:9; 16:18, 19.

Hoe God de bescheidenen beschouwt. De apostel Paulus laat zien hoe God de bescheidenen beschouwt en haalt ook zijn eigen gedrag in de gemeente aan als een goed voorbeeld van zo’n bescheiden houding. Hij schreef aan de christenen in Korinthe: „Want gij ziet uw roeping, broeders, dat niet veel wijzen naar het vlees werden geroepen, niet veel machtigen, niet velen van edele geboorte; maar God heeft het dwaze der wereld uitgekozen om de wijzen te beschamen; en God heeft het zwakke der wereld uitgekozen om het sterke te beschamen; en God heeft het onedele der wereld uitgekozen en dat waarop wordt neergezien, de dingen die niet zijn, om de dingen die zijn, teniet te doen, opdat geen vlees zou roemen voor het aangezicht van God . . . zoals er staat geschreven: ’Wie roemt, roeme in Jehovah.’ En daarom, broeders, ben ik, toen ik tot u kwam, niet met een overdaad van woorden of van wijsheid gekomen om het heilige geheim van God aan u bekend te maken. Want ik had besloten niets anders onder u te weten dan Jezus Christus, en wel de aan een paal gehangene. En ik kwam tot u in zwakheid en in vrees en met veel beving; en mijn spreken en wat ik predikte, was niet met overredende woorden van wijsheid, maar met een tentoonspreiding van geest en kracht, opdat uw geloof niet zou zijn in wijsheid van mensen, maar in Gods kracht.” — 1Kor 1:26–2:5.

’Ga niet buiten datgene wat geschreven staat.’ Verderop in zijn brief beklemtoonde Paulus dat de noodzaak van bescheidenheid voor iedereen gold, net zoals hij zelf blijk had gegeven van bescheidenheid en geen hoge dunk van zichzelf had. De Korinthiërs waren in de strik gevallen dat zij zich op bepaalde mannen beroemden, onder wie Apollos, en ook Paulus zelf. Paulus wees hen terecht en schreef hun dat zo’n handelwijze vleselijk was en niet geestelijk. Hij zei: „Deze dingen nu, broeders, heb ik in overdrachtelijke zin om uw bestwil op mijzelf en Apollos toegepast, opdat gij in ons geval de regel moogt leren: ’Gaat niet buiten de dingen die geschreven staan’ [d.w.z. overschrijdt niet de grenzen die de Schrift mensen stelt in hun houding tegenover elkaar en tegenover zichzelf], opdat niemand van u opgeblazen wordt ten gunste van de een en tegen de ander. Want wie doet u van een ander verschillen? Ja, wat hebt gij dat gij niet hebt ontvangen? Indien gij het nu inderdaad hebt ontvangen, waarom roemt gij dan alsof gij het niet hadt ontvangen?” Het opvolgen van deze raad zal iemand ervoor behoeden arrogant en vol eigendunk te zijn wegens zijn afkomst, ras, huidskleur of nationaliteit, of wegens zijn fysieke schoonheid, zijn bekwaamheden, zijn kennis, zijn intelligentie, enzovoort. — 1Kor 4:6, 7.

Het voorbeeld van Jezus Christus. Jezus Christus is het voortreffelijkste voorbeeld van bescheidenheid. Hij zei tot zijn discipelen dat hij niets uit zichzelf kon doen, maar slechts datgene deed wat hij de Vader zag doen, en dat zijn Vader groter is dan hij (Jo 5:19, 30; 14:28). Jezus weigerde titels te accepteren die hem niet toekwamen. Toen een regeerder hem „Goede Leraar” noemde, antwoordde Jezus: „Waarom noemt gij mij goed? Niemand is goed, behalve één, God” (Lu 18:18, 19). En hij zei tot zijn discipelen dat zij zich als slaven van Jehovah niet opgeblazen van trots moesten voelen, hetzij wegens hun prestaties in Gods dienst of wegens de goede verhouding waarin zij tot God stonden. In plaats daarvan moesten zij, wanneer zij alles hadden gedaan wat hun was opgedragen, zichzelf als onnutte slaven beschouwen die gedaan hebben wat zij moesten doen. — Lu 17:10.

Bovendien was de Heer Jezus Christus als volmaakt mens op aarde verre superieur aan zijn onvolmaakte discipelen en had hij ook grote autoriteit, die zijn Vader hem had verleend. Toch hield hij in de omgang met zijn discipelen rekening met hun beperkingen. Bij de opleiding die hij hun gaf, toonde hij fijngevoeligheid, en ook sprak hij op gepaste wijze tot hen. Hij legde hun niet meer op dan zij op dat moment konden dragen. — Jo 16:12; vgl. Mt 11:28-30; 26:40, 41.

Met betrekking tot kleding en andere bezittingen. Toen Paulus de opziener Timotheüs gebood erop toe te zien dat er in de gemeente een juist gedrag aan de dag werd gelegd, schreef hij: „Ik [wens] dat de vrouwen zich in welverzorgde kleding sieren, met bescheidenheid en gezond verstand, niet met bijzondere haarvlechtingen en goud of parels of zeer kostbare kleding, maar zoals het vrouwen die belijden God te vereren, past, namelijk door middel van goede werken” (1Ti 2:9, 10). De apostel spreekt zich hier niet uit tegen een nette, aangename verschijning, want hij beveelt „welverzorgde kleding” aan. Maar hij wijst erop dat ijdelheid en opzichtige kleding — waardoor men de aandacht op zichzelf of op zijn middelen voor levensonderhoud vestigt — ongepast zijn. Ook bescheidenheid in de zin van respect voor de gevoelens van anderen en in de zin van zelfrespect en eergevoel is erbij betrokken. De manier waarop een christen zich kleedt, mag niet schokkend zijn voor het fatsoen, voor de morele gevoelens van de gemeente, zodat sommigen aanstoot zouden kunnen nemen. Deze raad met betrekking tot kleding toont ook hoe Jehovah denkt over het gebruik van andere materiële bezittingen die een christen wellicht heeft, en hoe een christen dergelijke bezittingen moet bezien. — Zie NEDERIGHEID.