Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Bestemde tijden der natiën

Bestemde tijden der natiën

Nadat Jezus over de ophanden zijnde verwoesting van de stad Jeruzalem had gesproken, zei hij het volgende: „En Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën [„tijden der heidenen”, NBG; SV] zijn vervuld” (Lu 21:24). Wat de betekenis en de diepere zin is van de tijdsperiode die wordt aangeduid met de uitdrukking „bestemde tijden der natiën [Gr.: kaiʹroi eʹthnon]”, is het onderwerp van heel wat discussies geweest.

Betekenis van de uitdrukking „bestemde tijden”. De hier gebruikte uitdrukking „bestemde tijden” is afkomstig van het Griekse woord kaiʹros (mv.: kaiʹroi), dat volgens Vine’s Expository Dictionary of Old and New Testament Words (1981, Deel 4, blz. 138) „een vastgestelde of bepaalde periode, een tijdperk, soms een gelegen of geschikte tijd aanduidde”. Liddell en Scotts Greek-English Lexicon (1968, blz. 859) geeft voorts nog de definitie van „precieze of beslissende tijd”. Zo wordt kaiʹros gebruikt met betrekking tot „de oogsttijd”, „de tijd” der vruchten en „de tijd” van de vijgen (Mt 13:30; 21:34; Mr 11:13); voedsel dat „te rechter tijd” wordt uitgereikt (Mt 24:45; Lu 12:42); „de bestemde tijd” waarop Jezus’ bediening zou beginnen en de periode van gunstige gelegenheden die zijn bediening met zich bracht (Mr 1:15; Mt 16:3; Lu 12:56; 19:44); en de „bestemde tijd” van zijn dood (Mt 26:18). De demonen die op het punt stonden uit zekere mannen te worden gedreven, krijsten tegen Jezus: „Zijt gij hier gekomen om ons vóór de bestemde tijd te pijnigen?” — Mt 8:29.

Kaiʹros wordt ook gebruikt met betrekking tot toekomstige tijden of gelegenheden binnen het kader van Gods regeling of tijdtafel, in het bijzonder met betrekking tot Christus’ tegenwoordigheid en zijn koninkrijk (Han 1:7; 3:19; 1Th 5:1). De apostel Paulus spreekt bijvoorbeeld over „het heilige geheim” dat door God is geopenbaard, Zijn voornemen om „aan de volledige grens van de bestemde tijden [kaiʹron] een bestuur te hebben, om namelijk alle dingen weer bijeen te vergaderen in de Christus, de dingen in de hemelen en de dingen op de aarde” (Ef 1:9, 10). Met het oog op de betekenis van het woord kaiʹros zoals het in de bijbel wordt gebruikt, kan terecht worden verwacht dat de uitdrukking „de bestemde tijden der natiën” geen betrekking heeft op iets vaags of onbepaalds, maar veeleer op een „vastgestelde of bepaalde periode”, een „precieze of beslissende tijd” met een definitief begin en een definitief einde.

De „natiën” en „Jeruzalem”. De betekenis van Jezus’ woorden houdt noodzakelijkerwijs verband met zijn opmerking over het ’vertreden van Jeruzalem’, hetgeen volgens zijn zeggen zou voortduren totdat „de bestemde tijden der natiën” waren vervuld. De uitdrukking „natiën” of „heidenen” is een vertaling van het Griekse woord eʹthne, dat „volken” of „natiën” betekent en door de bijbelschrijvers specifiek werd gebruikt om de niet-joodse natiën aan te duiden. Op grond hiervan zijn sommigen van mening dat de profetie van toepassing is op de tijdsperiode waarin de letterlijke plaats waar de oude stad Jeruzalem lag, door heidenen overheerst en bestuurd zou worden.

Hoewel Jezus uiteraard de letterlijke stad Jeruzalem bedoelt wanneer hij de verwoesting beschrijft die zou komen en die in het jaar 70 G.T. ook inderdaad over die stad gekomen is toen de Romeinen Jeruzalem met de grond gelijkmaakten, voert de uitspraak betreffende „de bestemde tijden der natiën” de profetie tot ver voorbij dat tijdstip, zoals veel commentators hebben opgemerkt. Zo zegt de bekende Commentary door F. C. Cook over Lukas 21:24: „Het dient om het strikt eschatologische gedeelte [d.w.z. het gedeelte dat op de laatste dagen betrekking heeft] van de omvangrijke profetie te scheiden van het deel dat terecht betrekking heeft op de verwoesting van Jeruzalem.” Het wordt dus van essentieel belang te bepalen welke betekenis de geïnspireerde Schrift aan „Jeruzalem” toekent, om te weten te komen of de uitdrukking „de bestemde tijden der natiën” uitsluitend op de letterlijke stad Jeruzalem betrekking heeft of bovendien nog op iets veel groters.

Jeruzalem was de hoofdstad van de natie Israël, en over haar koningen uit de geslachtslijn van David werd gezegd dat zij „op Jehovah’s troon” zaten (1Kr 29:23). Als zodanig vertegenwoordigde de stad de zetel van de door God ingestelde regering of het typologische koninkrijk Gods, dat zijn heerschappij door middel van het huis van David uitoefende. Met haar berg Sion was Jeruzalem „de stad van de grote Koning” (Ps 48:1, 2). Vandaar dat Jeruzalem het koninkrijk van de dynastie van koning David ging symboliseren, zoals Washington, Londen, Parijs en Moskou de regeringen van de hedendaagse natiën vertegenwoordigen en er in nieuwsbulletins in die zin naar wordt verwezen. Nadat de Babyloniërs de stad Jeruzalem hadden vertreden door haar koning in ballingschap te voeren en het land woest te laten liggen, heeft geen lid van de Davidische dynastie ooit meer vanuit het aardse Jeruzalem geregeerd. Maar de bijbel toont aan dat Jezus, de Messias, die in de geslachtslijn van David geboren is, vanaf de hemelse berg Sion, vanuit het hemelse Jeruzalem, zou regeren. — Ps 2:6, 7; Heb 5:5; Opb 14:1, 3.

Het begin van het „vertreden”. Het „vertreden” van dat koninkrijk in de dynastie van Davidische heersers begon niet toen de Romeinen de stad Jeruzalem in 70 G.T. verwoestten. Het begon eeuwen voordien met de omverwerping van die dynastie in 607 v.G.T. door de Babyloniërs, toen Nebukadnezar Jeruzalem verwoestte en de onttroonde koning Zedekia gevangennam, waarna het land woest kwam te liggen (2Kon 25:1-26; zie CHRONOLOGIE). Dit stemde overeen met de profetische woorden die in Ezechiël 21:25-27 tot Zedekia werden gericht, namelijk: „Verwijder de tulband en zet af de kroon. Deze zal niet dezelfde zijn. . . . Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven.” Uit de christelijke Griekse Geschriften blijkt dat degene die „het wettelijke recht” op de door Zedekia verbeurde Davidische kroon heeft, Christus Jezus is, over wie de engel die zijn toekomstige geboorte aankondigde, zei: „Jehovah God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal voor eeuwig als koning over het huis van Jakob regeren en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn.” — Lu 1:32, 33.

Nadat Jeruzalem in 607 v.G.T. was gevallen, oefenden de heidense machten heerschappij over de gehele aarde uit. De Davidische dynastie en heerschappij werd onderbroken, en Jeruzalem, of datgene wat erdoor werd gesymboliseerd, zou dus net zolang „vertreden” worden als Gods koninkrijk, dat zijn heerschappij door middel van Davids huis uitoefende, zich onder de overheersing door heidense machten in een vernederde toestand van inactiviteit zou bevinden. In Unger’s Bible Dictionary (1965, blz. 398), waar dit verband met heerschappij wordt opgemerkt, wordt gezegd: „Dientengevolge gaan de heidenen als ’de natiën’ het einde van hun beheerderschap als heersers over de aarde tegemoet. De beëindiging van deze periode zal het einde van de ’tijden der heidenen’ zijn (Luk. 21:24; Dan. 2:36-44).” — Vgl. Ez 17:12-21; ook de beschrijving van de ondergang van Medo-Perzië in Da 8:7, 20.

Verband met Daniëls profetieën. In deze profetie betreffende de tijd van het einde verwees Jezus minstens tweemaal naar de inhoud van het boek van de profeet Daniël. (Vgl. Mt 24:15, 21 met Da 11:31; 12:1.) In het boek Daniël vinden wij een levendige beschrijving van de overheersing van de aarde door de heidense machten gedurende hun „bestemde tijden”. In het tweede hoofdstuk van Daniël staat het profetische visioen (dat koning Nebukadnezar ontving) van het grote beeld dat volgens de geïnspireerde verklaring van Daniël een afbeelding vormt van de opmars der heidense wereldmachten, die ten slotte eindigt met hun vernietiging door het koninkrijk dat door „de God des hemels” wordt opgericht en dat vervolgens over de gehele aarde zal regeren (Da 2:31-45). Het is opmerkenswaard dat het beeld met het Babylonische Rijk begint, de eerste wereldmacht die ’Jeruzalem vertrad’ door de Davidische dynastie omver te werpen en „Jehovah’s troon” in Jeruzalem onbezet te laten. Hierdoor wordt ook bevestigd dat „de bestemde tijden der natiën” begonnen toen Jeruzalem in 607 v.G.T. werd verwoest.

Het droomvisioen van de boom in Daniël hoofdstuk 4. Eveneens in het boek Daniël vinden wij een treffende overeenkomst met de wijze waarop Jezus het woord „tijden” met betrekking tot ’de natiën’ of heidense machten gebruikt. En opnieuw is Nebukadnezar, die Davids nakomeling Zedekia onttroonde, degene die nog een visioen kreeg dat, zoals Daniël uitlegde, verband hield met door God ingesteld koningschap. Het was een symbolisch visioen van een reusachtige boom; een engel uit de hemel gaf bevel hem om te hakken. De tronk werd vervolgens door een band van ijzer en van koper omsloten en moest zo tussen het gras van het veld blijven staan totdat er „zeven tijden” over voorbij waren gegaan. „Zijn hart worde veranderd zodat het niet meer dat van een mens is en een dierehart worde hem gegeven, en laten er zeven tijden over hem voorbijgaan . . . opdat de levenden mogen weten dat de Allerhoogste de Heerser is in het koninkrijk der mensheid en dat hij het geeft aan wie hij wil en daarover zelfs de geringste der mensen aanstelt.” — Da 4:10-17; zie 4:16, vtn.

Houdt verband met „de bestemde tijden der natiën”. Het visioen werd ontwijfelbaar in Nebukadnezar zelf vervuld. (Zie Da 4:31-35.) Daarom denken sommigen dat de rechtstreekse profetische toepassing alleen hem betrof en zien zij in dit visioen slechts de afbeelding van de eeuwige waarheid van ’Gods oppermacht over alle andere — menselijke of zogenaamd goddelijke — machten’. Zij erkennen dat die waarheid of dat beginsel niet slechts op Nebukadnezars geval van toepassing is, maar zien niet in dat het profetische visioen betrekking heeft op een specifieke tijdsperiode of goddelijke tijdtafel. Een onderzoek van het hele boek Daniël onthult echter dat overal in de daarin opgetekende visioenen en profetieën het tijdselement opvallend is; en de in elk van die visioenen beschreven wereldmachten worden niet als opzichzelfstaand beschouwd en de beschreven gebeurtenissen niet gepresenteerd als toevallig plaatsvindend, waarbij het tijdselement onduidelijk blijft, maar veeleer zo dat ze in een historisch raamwerk of tijdsverloop passen. (Vgl. Da 2:36-45; 7:3-12, 17-26; 8:3-14, 20-25; 9:2, 24-27; 11:2-45; 12:7-13.) Bovendien wijst het boek herhaaldelijk naar de afloop, die het thema van de erin opgetekende profetieën vormt: de oprichting van een universeel en eeuwig koninkrijk Gods, waarin de heerschappij door de „mensenzoon” wordt uitgeoefend (Da 2:35, 44, 45; 4:17, 25, 32; 7:9-14, 18, 22, 27; 12:1). Het boek onderscheidt zich in de Hebreeuwse Geschriften ook door zijn verwijzingen naar „de tijd van het einde”. — Da 8:19; 11:35, 40; 12:4, 9.

Met het oog op het bovenstaande schijnt het niet logisch te zijn het visioen van de symbolische „boom” en de erin genoemde „zeven tijden” te beschouwen als slechts betrekking hebbend op de zeven jaar van waanzinnigheid, de daaropvolgende genezing en het opnieuw op de troon plaatsen van één Babylonische heerser, vooral niet in het licht van Jezus’ eigen profetische verwijzing naar „de bestemde tijden der natiën”. Het tijdstip waarop het visioen werd gegeven: op het kritieke punt in de geschiedenis waarop God, de Universele Soeverein, had toegelaten dat notabene het door hem onder zijn verbondsvolk opgerichte koninkrijk omvergeworpen werd; de persoon aan wie het visioen werd geopenbaard: niemand minder dan de heerser die als het goddelijke werktuig diende om deze omverwerping tot stand te brengen en die daardoor met goddelijke toelating de wereldheerschappij ontving, dat wil zeggen, een heerschappij zonder inmenging van enig typologisch koninkrijk van Jehovah God; en het hele thema van het visioen, namelijk: dat „de levenden mogen weten dat de Allerhoogste de Heerser is in het koninkrijk der mensheid en dat hij het geeft aan wie hij wil en daarover zelfs de geringste der mensen aanstelt” (Da 4:17) — dit alles verschaft krachtige redenen om te geloven dat het uitvoerige visioen en de interpretatie ervan in het boek Daniël werden opgenomen omdat erdoor wordt onthuld hoe lang „de bestemde tijden der natiën” zouden duren en wanneer Gods koninkrijk onder zijn Christus opgericht zou worden.

De symboliek van de boom en Gods soevereiniteit. De in dit profetische visioen gebruikte symbolen zijn geenszins uniek. Op andere plaatsen in de bijbel worden bomen gebruikt om regeringsmachten af te beelden, met inbegrip van de regeringsmacht van Gods typologische koninkrijk in Jeruzalem. (Vgl. Re 9:6-15; Ez 17:1-24; 31:2-18.) Een aantal keren wordt er gesproken over het doen ontspruiten van een tronk en het symbolisch opschieten van „een rijsje” of „spruit” of „loot” als een afbeelding van de hernieuwing van de heerschappij in een bepaalde afstammings- of geslachtslijn — vooral in de Messiaanse profetieën (Jes 10:33–11:10; 53:2-7; Jer 23:5; Ez 17:22-24; Za 6:12, 13; vgl. Job 14:7-9). Jezus sprak over zichzelf als „de wortel en de nakomeling van David”. — Opb 5:5; 22:16.

Het is duidelijk dat waar het in het visioen om gaat, is dat Jehovah God onbeperkte soevereiniteit uitoefent in „het koninkrijk der mensheid”, en dit verschaft de sleutel tot het volledige begrip van het visioen. De boom blijkt van toepassing te zijn op Nebukadnezar, die op dat punt in de geschiedenis het hoofd van de dominerende wereldmacht Babylon was. Maar voordat Nebukadnezar Jeruzalem veroverde, was het typologische koninkrijk van God, dat vanuit die stad regeerde, het middel waardoor Jehovah zijn rechtmatige soevereiniteit over de aarde tot uitdrukking bracht. Het vormde dus een goddelijke belemmering of barrière waardoor Nebukadnezar verhinderd werd zijn doel, namelijk wereldheerschappij, te bereiken. Door toe te laten dat dat typologische koninkrijk in Jeruzalem werd omvergeworpen, stond Jehovah toe dat zijn eigen zichtbare uitdrukking van soevereiniteit, uitgeoefend door middel van de Davidische koningsdynastie, werd ’omgehakt’. De uitdrukking en uitoefening van wereldheerschappij in „het koninkrijk der mensheid”, zonder belemmering te ondervinden van een typologisch koninkrijk van God, kwam nu in handen van de heidense natiën (Klg 1:5; 2:2, 16, 17). In het licht van deze feiten blijkt „de boom” een ruimere en verstrekkender toepassing te hebben en niet alleen op Nebukadnezar te duiden, maar een afbeelding te zijn van wereldsoevereiniteit of wereldheerschappij krachtens Gods regeling.

De hernieuwing van wereldheerschappij. God maakt hier echter duidelijk dat hij de wereldheerschappij niet voor altijd aan de heidense machten overlaat. Het visioen laat zien dat Gods zelfbeperking (afgebeeld door de band van ijzer en de band van koper om de tronk van de boom) zou duren totdat er „zeven tijden over hem [de tronk] voorbijgaan” (Da 4:16, 23, 25). Daarna zou God, aangezien „de Allerhoogste de Heerser is in het koninkrijk der mensheid”, de wereldheerschappij geven „aan wie hij wil” (Da 4:17). Het profetische boek Daniël zelf laat zien dat degene aan wie „heerschappij en waardigheid en een koninkrijk [wordt] gegeven, opdat de volken, nationale groepen en talen alle hèm zouden dienen”, de „mensenzoon” is (Da 7:13, 14). Jezus’ profetie, waarin melding wordt gemaakt van „de bestemde tijden der natiën”, wijst er onmiskenbaar op dat die wereldheerschappij uitgeoefend zal worden door Christus Jezus als Gods uitverkoren koning, de erfgenaam van de Davidische dynastie (Mt 24:30, 31; Lu 21:27-31, 36). De symbolische tronk, waardoor wordt afgebeeld dat God het soevereine recht om wereldheerschappij in „het koninkrijk der mensheid” uit te oefenen behoudt, zou dus opnieuw uitspruiten in het koninkrijk van zijn Zoon. — Ps 89:27, 35-37.

Zeven symbolische tijden. Toen het visioen in Nebukadnezar persoonlijk in vervulling ging, waren de „zeven tijden” klaarblijkelijk zeven jaren, gedurende welke tijd hij waanzinnig was, waarbij hij verschijnselen als van lycantropie vertoonde en zijn troon verliet om als een beest in het veld gras te eten (Da 4:31-36). Het is opmerkenswaard dat de uitoefening van wereldheerschappij door de heidense machten in de bijbel zinnebeeldig wordt voorgesteld door middel van beesten, die gekant zijn tegen het heilige volk van God en hun „Vorst der vorsten”. (Vgl. Da 7:2-8, 12, 17-26; 8:3-12, 20-25; Opb 11:7; 13:1-11; 17:7-14.) Volgens lexicografen heeft het in Daniëls profetie gebruikte woord „tijden” (van het Aramese ʽid·danʹ) betrekking op „jaren”. (Zie Lexicon in Veteris Testamenti Libros, door L. Koehler en W. Baumgartner, Leiden, 1958, blz. 1106; A Hebrew and English Lexicon of the Old Testament, door Brown, Driver en Briggs, 1980, blz. 1105; Lexicon Linguae Aramaicae Veteris Testamenti, onder redactie van E. Vogt, Rome, 1971, blz. 124.) De lengte van een in die betekenis gebruikt jaar is 360 dagen, want uit Openbaring 12:6, 14 blijkt dat drie en een halve tijd overeenkomt met „duizend tweehonderd zestig dagen”. (Vgl. ook Opb 11:2, 3.) „Zeven tijden” zouden volgens deze berekening gelijk zijn aan 2520 dagen. Dat een specifiek aantal dagen in het bijbelse verslag gebruikt kan worden om profetisch een overeenkomend aantal jaren af te beelden, blijkt uit Numeri 14:34 en Ezechiël 4:6. Alleen door de daar vermelde formule van „een dag voor een jaar” op de „zeven tijden” van deze profetie toe te passen, kan het visioen uit Daniël hoofdstuk 4 een betekenisvolle vervulling hebben die zich uitstrekt voorbij de dagen van de reeds lang gestorven Nebukadnezar, zoals op grond van het tot dusver geboden bewijsmateriaal verwacht kan worden. Bijgevolg komen de „zeven tijden” overeen met 2520 jaar.

Het is een opmerkenswaardig historisch feit dat in de uitgave van maart 1880 van het tijdschrift The Watch Tower op grond van de bovengenoemde punten en bewijzen het jaar 1914 werd geïdentificeerd als het jaar waarin er een eind zou komen aan de „bestemde tijden der natiën” (en de aan de heidense heersers tijdelijk vergunde macht). Dit was zo’n 34 jaar voordat het bewuste jaar aanbrak en de door dit jaar ingeluide betekenisvolle gebeurtenissen een aanvang namen. In de uitgave van 30 augustus 1914 van The World, een van de belangrijkste Newyorkse kranten in die tijd, stond in haar zondagsbijlage een speciaal artikel, waarin het volgende werd gezegd: „Het uitbreken van de verschrikkelijke oorlog in Europa heeft een buitengewone profetie in vervulling doen gaan. De afgelopen vijfentwintig jaar hebben de ’Internationale Bijbelonderzoekers’ . . . de wereld via predikers en door middel van de pers bekendgemaakt dat de Dag der Gramschap waarover in de bijbel wordt geprofeteerd, in 1914 zou aanbreken.”

De gebeurtenissen die zich tijdens en na 1914 G.T. hebben voorgedaan, zijn algemeen bekende geschiedenis, te beginnen met het uitbreken van de grote oorlog, de eerste wereldoorlog in de menselijke geschiedenis en de eerste waarbij het niet ging om de heerschappij over alleen Europa, Afrika of Azië, maar om de wereldheerschappij. — Lu 21:7-24, 29-33; Opb 11:15-18; zie LAATSTE DAGEN; TEGENWOORDIGHEID.