Bittere kruiden
(Hebr.: mero·rimʹ].
De Israëlieten moesten in de paschanacht geroosterd lamsvlees en ongezuurd brood met bittere kruiden eten (Ex 12:8), een regeling die nadien voor alle paschavieringen van kracht bleef (Nu 9:11). Er wordt niet gezegd welke soort of soorten bittere kruiden het hier betrof. De bittere kruiden hadden blijkbaar ten doel de Israëlieten aan hun bittere ervaringen tijdens de Egyptische slavernij te herinneren.
Hetzelfde Hebreeuwse woord (mero·rimʹ) staat in Klaagliederen 3:15, waar het gewoonlijk met „bitterheid” of „bittere dingen” wordt vertaald, hoewel volgens sommigen „bittere kruiden” een passende weergave is omdat dit mooi aansluit bij de alsem die in hetzelfde vers wordt genoemd.