Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Bloed

Bloed

Een werkelijk wonderbaarlijke vloeistof die in het vaatstelsel van de mens en van de meeste meercellige dieren circuleert; in het Hebreeuws dam en in het Grieks haiʹma. Bloed transporteert voedsel en zuurstof naar alle delen van het lichaam, voert afvalprodukten af en speelt een belangrijke rol bij de bescherming van het lichaam tegen infectie. De chemische samenstelling van bloed is zo uitermate gecompliceerd dat de geleerden er nog lang niet alles van af weten.

Daar bloed zo nauw betrokken is bij de levensprocessen, zegt Gods Woord, de bijbel, dat de ziel in het bloed is: „Want de ziel van het vlees is in het bloed, en ikzelf heb het ten behoeve van u op het altaar gegeven, om verzoening te doen voor uw ziel, want het is het bloed dat verzoening doet door de ziel die erin is” (Le 17:11). Om dezelfde reden — en hier legt de bijbel een nog directer verband — lezen wij: „De ziel van elke soort van vlees is zijn bloed” (Le 17:14). Het is duidelijk dat in Gods Woord het leven en het bloed als heilig worden beschouwd.

Een eind aan een leven maken. Bij Jehovah is de bron van het leven (Ps 36:9). De mens kan een leven waaraan hij een eind heeft gemaakt, niet meer teruggeven. „Alle zielen — mij behoren ze toe”, zegt Jehovah (Ez 18:4). Als men iemand van het leven berooft, betekent dit dus dat men zich aan Jehovah’s eigendom vergrijpt. Al wat leeft, dient een bepaald doel en heeft een bepaalde plaats in Gods schepping. Geen mens heeft het recht een eind aan een leven te maken, behalve wanneer God het toestaat en het geschiedt op de door hem voorgeschreven wijze.

Na de Vloed werd aan Noach en zijn zonen, de voorvaders van alle thans levende mensen, geboden het leven, het bloed, van hun medemensen te respecteren (Ge 9:1, 5, 6). Ook stond God hun in zijn goedheid toe dierlijk vlees aan hun menu toe te voegen. Zij moesten echter erkennen dat het leven van elk dier dat voor voedsel werd gedood aan God toebehoorde, en dat tonen door het bloed van het dier als water op de grond uit te gieten. Dit betekende dat zij het aan God teruggaven, in plaats van het voor zichzelf te gebruiken. — De 12:15, 16.

De mens had er recht op om van het hem door God geschonken leven te genieten en wie hem van dat leven beroofde, zou hiervoor rekenschap verschuldigd zijn aan God. Dit bleek toen God tot de moordenaar Kaïn zei: „Het bloed van uw broer roept luid tot mij van de aardbodem” (Ge 4:10). Zelfs iemand die zijn broeder haatte en hem dus dood wenste, of die hem lasterde of een vals getuigenis tegen hem aflegde en daardoor zijn leven in gevaar bracht, zou bloedschuld op zich laden in verband met het bloed van zijn naaste. — Le 19:16; De 19:18-21; 1Jo 3:15.

Wegens Gods zienswijze betreffende de waarde van het leven wordt er gezegd dat het bloed van iemand die vermoord is de aarde verontreinigt, en dat reiniging alleen kan geschieden door het bloed van de moordenaar te vergieten. Op basis hiervan machtigt de bijbel een rechtmatig aangestelde autoriteit om in geval van moord de doodstraf te voltrekken (Nu 35:33; Ge 9:5, 6). In het oude Israël mocht geen losprijs worden aanvaard om de opzettelijke moordenaar de doodstraf te besparen. — Nu 35:19-21, 31.

Zelfs wanneer er na een onderzoek niet vastgesteld kon worden wie de doodslager was, werd de stad die het dichtst bij de plek lag waar het lijk werd gevonden, als schuldig aan het vergoten bloed beschouwd. Om de bloedschuld weg te nemen, moesten de verantwoordelijke stadsoudsten een bepaalde door God voorgeschreven procedure volgen. Zij moesten verklaren dat zij onschuldig waren en niets van de moord af wisten en moesten God om barmhartigheid bidden (De 21:1-9). Als een onopzettelijke doodslager het niet zo zwaar opnam dat hij iemand van het leven had beroofd en hij zich niets van Gods regeling voor zijn bescherming aantrok, dat wil zeggen, wanneer hij niet naar de toevluchtsstad vluchtte en daar bleef, was de naaste bloedverwant van de dode als bloedwreker gemachtigd en verplicht hem te doden teneinde de op het land rustende bloedschuld weg te nemen. — Nu 35:26, 27; zie BLOEDWREKER.

Rechtmatig gebruik van bloed. Bloed kon slechts op één door God goedgekeurde wijze gebruikt worden, namelijk voor offerdoeleinden. Hij bepaalde dat degenen die onder de Mozaïsche wet stonden dierlijke offers moesten brengen om verzoening voor zonden te doen (Le 17:10, 11). Het was ook in overeenstemming met Zijn wil dat Zijn Zoon, Jezus Christus, zijn volmaakte menselijke leven als een slachtoffer voor zonden gaf. — Heb 10:5, 10.

De levenreddende aanwending van Christus’ bloed werd in de Hebreeuwse Geschriften op velerlei wijze afgeschaduwd. Ten tijde van het eerste Pascha, in Egypte, beschermde het bloed op het bovenste gedeelte van de deuropening en aan de deurposten van de huizen van de Israëlieten de eerstgeborenen daarbinnen, zodat zij niet door Gods engel gedood werden (Ex 12:7, 22, 23; 1Kor 5:7). Het Wetsverbond, waarin bepaalde voorschriften waren opgenomen die profetisch op de verzoening van zonden wezen, werd door het bloed van dieren bekrachtigd (Ex 24:5-8). De talrijke bloedige offers, vooral die welke op de Verzoendag werden gebracht, voorzagen in een typologische zondeverzoening en wezen op de werkelijke wegneming van zonden door Christus’ offer. — Le 16:11, 15-18.

Dat bloed in Gods ogen rechtsgeldigheid bezit als middel om te verzoenen, werd geïllustreerd doordat er bloed aan de voet of het fundament van het altaar werd uitgestort en op de hoornen ervan werd gedaan. Bloed vormde de grondslag of het fundament van de verzoeningsregeling, en de kracht (afgebeeld door hoornen) van de offerregeling berustte op bloed. — Le 9:9; Heb 9:22; 1Kor 1:18.

Onder de christelijke regeling werd de heiligheid van bloed nog krachtiger beklemtoond. Er mocht geen dierlijk bloed meer worden geofferd, want die dierlijke offers waren slechts een schaduw van de werkelijkheid, Jezus Christus (Kol 2:17; Heb 10:1-4, 8-10). De hogepriester in Israël bracht altijd iets van het bloed in het Allerheiligste van het aardse heiligdom (Le 16:14). Jezus Christus ging als de werkelijke Hogepriester de hemel zelf binnen, niet met zijn bloed, dat op de grond was uitgestort (Jo 19:34), maar met de waarde van zijn volmaakte menselijke leven, vertegenwoordigd door zijn bloed. Dit recht op leven heeft hij nooit verspeeld door zonde, maar hij behield het zodat het aangewend kon worden voor de verzoening van zonden (Heb 7:26; 8:3; 9:11, 12). Om deze redenen roept het bloed van Christus om betere dingen dan die waarom het bloed van de rechtvaardige Abel riep. Alleen het bloed van het volmaakte offer van de Zoon van God kan om barmhartigheid roepen, terwijl het bloed van Abel en het bloed van de als martelaars gestorven volgelingen van Christus luid om wraak roept. — Heb 12:24; Opb 6:9-11.

Voor wie geldt het verbod inzake het eten van bloed?

Jehovah stond Noach en zijn zonen na de Vloed toe dierlijk vlees aan hun menu toe te voegen, maar het werd hun streng verboden bloed te eten (Ge 9:1, 3, 4). Daarmee stelde God een voorschrift in dat niet slechts voor Noach en de zijnen gold, maar voor de gehele mensheid van die tijd af, aangezien allen die sinds de Vloed hebben geleefd nakomelingen van Noachs gezin zijn.

Betreffende de duurzaamheid van dit verbod verklaarde Joseph Benson: „Opgemerkt zij, dat dit verbod op het eten van bloed, dat aan Noach en zijn gehele nageslacht werd gegeven en tegenover de Israëlieten onder de Mozaïsche bedeling op een bijzonder plechtige wijze werd herhaald, nooit herroepen is, maar, integendeel, onder het Nieuwe Testament, Handelingen xv., bevestigd is en daardoor tot een eeuwigdurende verplichting is gemaakt.” — Bensons Notes, 1839, Deel I, blz. 43.

Onder de Mozaïsche wet. In het Wetsverbond dat Jehovah met de natie Israël sloot, nam hij de wet op die hij aan Noach had gegeven. Hij maakte duidelijk dat er „bloedschuld” kleefde aan iedereen die zelfs bij het doden van een dier de in Gods wet vervatte voorschriften niet in acht nam (Le 17:3, 4). Indien een dier voor voedsel gebruikt zou worden, moest het bloed ervan op de grond worden uitgegoten en met stof worden bedekt (Le 17:13, 14). Wie bloed van enig soort van vlees at, moest ’uit het midden van zijn volk worden afgesneden’. Opzettelijke schending van deze wet inzake de heiligheid van bloed, betekende dat iemand van het leven „afgesneden” moest worden. — Le 17:10; 7:26, 27; Nu 15:30, 31.

Het commentaar op Leviticus 17:11, 12 in M’Clintock en Strongs Cyclopædia (1882, Deel I, blz. 834) luidt: „Dit uitdrukkelijke bevel was niet alleen op de Israëlieten van toepassing, maar zelfs op de vreemdelingen die onder hen woonden. De straf die op de overtreding ervan stond, was ’afsnijding van het volk’, waarmee waarschijnlijk de doodstraf bedoeld was (vgl. Heb. x, 28), hoewel moeilijk uit te maken is of deze met het zwaard dan wel door steniging werd voltrokken.”

Volgens Deuteronomium 14:21 was het geoorloofd om een dier dat vanzelf gestorven was of dat door een wild beest was verscheurd, aan een inwonende vreemdeling of een buitenlander te verkopen. Er werd dus onderscheid gemaakt tussen het bloed van zulke dieren en dat van dieren die werden geslacht om tot voedsel te dienen. (Vgl. Le 17:14-16.) De Israëlieten, en ook de inwonende vreemdelingen die tot de ware aanbidding overgingen en onder het Wetsverbond kwamen te staan, waren verplicht de verheven vereisten van die Wet na te leven. Mensen van alle natiën waren gebonden door het vereiste in Genesis 9:3, 4, maar met betrekking tot het in acht nemen van dat vereiste legde God degenen die onder de Wet stonden, een hogere maatstaf op dan buitenlanders en inwonende vreemdelingen die geen aanbidders van Jehovah waren geworden.

Onder de christelijke regeling. Het besturende lichaam van de eerste-eeuwse christelijke gemeente nam door heilige geest geleid een beslissing in verband met bloed. Hun verordening luidt: „Want het heeft de heilige geest en ons goedgedacht u geen verdere last toe te voegen dan deze noodzakelijke dingen: u te blijven onthouden van dingen die aan afgoden ten slachtoffer zijn gebracht en van bloed en van al wat verstikt is en van hoererij. Indien gij u nauwlettend voor deze dingen wacht, zal het u goed gaan. Wij wensen u een goede gezondheid toe!” (Han 15:22, 28, 29) Het verbod omvatte ook vlees met het bloed erin („al wat verstikt is”).

Uiteindelijk berust deze verordening op Gods aan Noach en zijn zonen, en derhalve aan de gehele mensheid, gegeven verbod inzake het eten van bloed. In dit verband staat in The Chronology of Ancient Kingdoms Amended, door Sir Isaac Newton (Dublin, 1728, blz. 184), het volgende te lezen: „Deze wet [betreffende onthouding van bloed] ging verder terug dan de dagen van Mozes, daar ze gegeven werd aan Noach en zijn zonen, lang voor de dagen van Abraham: en toen de Apostelen en Ouderlingen op het Concilie te Jeruzalem derhalve verklaarden dat de Heidenen niet verplicht waren zich te laten besnijden en de wet van Mozes te houden, maakten zij een uitzondering voor deze wet aangaande het zich onthouden van bloed en het verstikte, als zijnde een eerdere wet van God, die niet slechts de zonen van Abraham maar alle natiën was opgelegd toen ze te zamen onder de heerschappij van Noach in Sinear woonden: en van dezelfde aard is het gebod om zich te onthouden van vlees dat aan Afgoden of valse Goden is geofferd, en van hoererij.” — Cursiveringen van de auteur.

Sedert de tijd van de apostelen in acht genomen. Na de bijeenkomst van de apostelen en oudere mannen in Jeruzalem zonden zij de beslissing ter nakoming aan de christelijke gemeenten (Han 16:4). Ongeveer zeven jaar daarna hielden de christenen zich nog steeds aan de „beslissing . . . dat zij zich [dienden] te wachten voor datgene wat aan afgoden ten slachtoffer is gebracht, en ook voor bloed en voor wat verstikt is en voor hoererij” (Han 21:25). En meer dan honderd jaar later, in 177 G.T., zei een vrouw genaamd Biblias in Lyon (thans in Frankrijk), toen religieuze vijanden de christenen er valselijk van beschuldigden dat zij kinderen aten: „Hoe zouden zulke lieden kinderen eten, daar het hun zelfs niet geoorloofd is het bloed van redelooze dieren te nuttigen?” — Kerkgeschiedenis van Eusebius Pamphyli, V, I, 26, bewerkt door dr. H. U. Meyboom, Leiden, 1908.

De vroege christenen onthielden zich van het eten van elke soort van bloed. In dit verband merkte Tertullianus (ca. 155–na 220 G.T.) in zijn werk Apologeticum (vertaald door Christine Mohrmann, 1951, blz. 33) op: „Laat uw dwaling zich schamen voor ons Christenen, die zelfs het bloed van dieren niet als geoorloofd voedsel beschouwen, die ook geen, door verstikking of natuurlijken dood om het leven gekomen, dieren mogen eten, om op geen enkele wijze door bloed bezoedeld te worden, zelfs niet door het bloed, dat begraven is in het lichaam. Om de Christenen op de proef te stellen, zet gij hun dan ook bloedworsten voor, daar gij er vast van overtuigd zijt, dat datgene bij hen ongeoorloofd is, waardoor gij hen van den rechten weg wilt afbrengen.” Minucius Felix, een Romeins rechtsgeleerde die omstreeks 250 G.T. gestorven is, wees op hetzelfde punt toen hij schreef: „Want het is ons niet toegestaan de moord op mensen te aanschouwen of aan te horen; zozeer deinzen wij terug voor menselijk bloed, dat wij zelfs het bloed van eetbare dieren niet in ons voedsel gebruiken.” — Octavius, XXX, 6.

Een kwestie waarbij rechtschapenheid betrokken is. Vanaf het tijdstip dat het nieuwe verbond van kracht werd op basis van het bloed van Jezus Christus, hebben christenen erkend dat dit bloed op grond van Jehovah’s regeling en via de diensten van Jezus als de grote Hogepriester, die „niet met het bloed van bokken en van jonge stieren, maar met zijn eigen bloed, eens voor altijd de heilige plaats [is] binnengegaan en . . . een eeuwige bevrijding voor ons [heeft] verworven”, levengevende waarde heeft. Door middel van geloof in het bloed van Christus is het geweten van christenen gereinigd van dode werken, opdat zij heilige dienst voor de levende God kunnen verrichten. Zij bekommeren zich om hun fysieke gezondheid, maar zij bekommeren zich in de eerste plaats en veel ernstiger om hun geestelijke gezondheid en de positie die zij voor het aangezicht van de Schepper innemen. Zij willen hun rechtschapenheid jegens de levende God bewaren door het slachtoffer van Jezus niet te loochenen, door het niet als van nul en gener waarde te achten en door het niet met voeten te treden. Zij zoeken immers niet het leven dat voorbijgaat, maar het eeuwige leven. — Heb 9:12, 14, 15; 10:28, 29.