Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Bomen

Bomen

[Hebr.: ʽets; Gr.: denʹdron].

Het zeer afwisselende klimaat van Palestina en de naburige landen maakte het mogelijk dat daar een grote verscheidenheid van bomen groeide, van de ceders van de Libanon tot de dadelpalmen van Jericho en de bremstruiken van de woestijn. In de bijbel worden zo’n dertig verschillende boomsoorten genoemd, en in deze publikatie worden ze elk onder hun eigen naam behandeld.

Het is vaak erg moeilijk om vast te stellen welke boom nu precies met het oorspronkelijke Hebreeuwse of Griekse woord wordt bedoeld, en in een aantal gevallen is de identificatie onzeker. Ze hangt af van de beschrijving in het bijbelse verslag zelf, zoals welke kenmerken er van een boom worden genoemd (hetgeen soms blijkt uit de betekenis van het grondwoord waarvan de naam is afgeleid). Deze beschrijving moet men dan vergelijken met de bomen die tegenwoordig in bijbelse landen groeien, vooral in de gebieden waar het in de bijbeltekst om gaat, als die tenminste specifiek worden vermeld. Een verdere hulp is het bestuderen van verwante woorden in andere talen, zoals het Arabisch en het Aramees. In sommige gevallen schijnt het verstandiger de naam eenvoudig te transcriberen, zoals bijvoorbeeld in het geval van de algummimboom.

Harold en Alma Moldenke wijzen er in hun boek Plants of the Bible (1952, blz. 5, 6) op dat veel bomen die men thans in Palestina aantreft, daar in bijbelse tijden misschien niet voorkwamen, want zo zeggen zij, „de flora is aan verandering onderhevig, vooral in gebieden als Palestina en Egypte, waar de mens — die de weinig eervolle reputatie heeft het delicate evenwicht in de natuur te kunnen verstoren — [duizenden jaren lang] zeer actief is geweest”. Zij zeggen verder: „Veel planten die in bijbelse tijden in het Heilige Land of in naburige landen rijkelijk groeiden, worden daar thans hetzij helemaal niet meer of in beduidend kleinere aantallen aangetroffen.” Sommige soorten zijn uitgeroeid of sterk gedecimeerd door overcultivering van de grond of door de verwoesting van bosland aangericht door de binnenvallende legers van Assyrië, Babylon en later van Rome (Jer 6:6; Lu 19:43). Als gevolg van het kappen van bomen en bossen is de bovengrond weggespoeld, zodat veel gebieden in kaal en woest land zijn veranderd.

Reeds in de tijd van Abraham werden in een contract voor de overdracht van een stuk grond bomen vermeld. — Ge 23:15-18.

In de Wet. Later bracht Jehovah God de Israëlieten in Kanaän, een land waar zich een overvloed aan „bomen voor voedsel” bevond. Hij beloofde de nodige regen te verschaffen indien Israël hem gehoorzaamde, en hij verlangde dat een tiende van de vruchten voor gebruik in het heiligdom en voor de priesterschap gereserveerd werd (Ne 9:25; Le 26:3, 4; 27:30). Voordat de Israëlieten het land Kanaän innamen, werd hun bevolen geen vruchtdragende bomen om te hakken wanneer zij de steden aanvielen, ofschoon God eeuwen later de koningen van Juda en van Israël de opdracht gaf om de ’goede bomen’ van het koninkrijk Moab te vellen. De reden hiervoor schijnt te zijn dat Moab buiten het Beloofde Land lag. Het ging om een strafactie tegen Moab, en deze maatregel van de Israëlieten moest een opstand of wraakneming van de zijde van de Moabieten voorkomen (De 20:19, 20; 2Kon 3:19, 25; vgl. Jer 6:6). Wie een boom plantte, mocht de eerste drie jaar niet van de vrucht ervan eten, en in het vierde jaar moest de opbrengst aan het heiligdom geschonken worden (Le 19:23-25; vgl. De 26:2). Daarna werden jaarlijks de eerste rijpe vruchten eveneens naar het heiligdom gebracht. — Ne 10:35-37.

Figuurlijk gebruik. In de hof van Eden koos God twee bomen voor een symbolisch doel uit: „de boom des levens” en „de boom der kennis van goed en kwaad”. De overtreding van Gods gebod met betrekking tot de laatste boom leidde tot de val van de mens. — Ge 2:9, 16, 17; 3:1-24.

Vaak houdt men er de onjuiste zienswijze op na dat „de boom der kennis van goed en kwaad” en het verbod om van de vrucht ervan te eten, te maken had met de seksuele betrekkingen van het eerste mensenpaar. Deze zienswijze is echter in strijd met Gods duidelijke gebod waarin hij hun zei ’vruchtbaar te zijn en tot velen te worden en de aarde te vullen’ (Ge 1:28). Doordat de boom „de kennis van goed en kwaad” vertegenwoordigde en God hem taboe had verklaard voor het mensenpaar — buiten hun legale domein had gesteld — werd deze boom veeleer een zinnebeeld van Gods recht om voor de mens de maatstaven te bepalen of vast te stellen aangaande datgene wat „goed” (God welgevallig) en wat „kwaad” (door God veroordeeld) is. Op deze wijze werd de achting van de mens voor de positie van zijn Schepper getoetst, alsook zijn bereidheid om binnen de door God gestelde grenzen te blijven, waardoor de mens beslist niet in zijn vrijheid werd beperkt, maar het hem mogelijk werd gemaakt ten volle van het leven te genieten. Daarom zou het overschrijden van de grenzen van het verboden terrein door van „de boom der kennis van goed en kwaad” te eten, neerkomen op het binnendringen van Gods domein en opstand tegen zijn autoriteit. — Zie SOEVEREINITEIT.

Bomen werden ook gebruikt om individuele personen, heersers en koninkrijken af te beelden, zoals bijvoorbeeld in de profetie waar de val van Farao en zijn menigte met het omhakken van een statige ceder wordt vergeleken (Ez 31), alsook in Daniëls profetie over de machtige boom die heerschappij „in het koninkrijk der mensheid” afbeeldde (Da 4:10-26). De rechtvaardige wordt vergeleken met een boom die aan waterstromen geplant is (Ps 1:3), waarvan het loof welig is en die zelfs in een tijd van droogte nog vrucht voortbrengt. — Jer 17:8.

De belofte dat de dagen van Gods herstelde volk als de dagen van een boom zullen zijn (Jes 65:22), krijgt meer betekenis door het feit dat sommige bomen in Palestina honderden jaren, ja, zelfs meer dan duizend jaar oud worden. Ezechiël zag in een visioen een stroom die uit de tempel kwam en die aan weerskanten omzoomd was door vruchtbare bomen waarvan het gebladerte tot genezing diende, en een soortgelijk visioen vinden wij in het boek Openbaring (Ez 47:7, 12; Opb 22:2, 14). De uitdrukking „boom des levens” wordt gebruikt met betrekking tot de ware wijsheid, de vrucht van de rechtvaardige, de verwezenlijking van iets wat vurig begeerd wordt en de kalmte van de tong; ze wordt ook met de kroon des levens in verband gebracht (Sp 3:18; 11:30; 13:12; 15:4; Opb 2:7, 10). Bomen worden in verband gebracht met de vruchtbaarheid van het land en de vredige en vreugdevolle omstandigheden die een gevolg zijn van Jehovah’s koningschap en het herstel van zijn volk. — 1Kr 16:33; Ps 96:12; 148:9; Jes 55:12; Ez 34:27; 36:30.

Net zoals Johannes de Doper dit bij een eerdere gelegenheid had gedaan, gebruikte Jezus in enkele van zijn illustraties bomen teneinde de noodzaak te beklemtonen de vrucht van ware rechtvaardigheid voort te brengen (Mt 3:10; 7:15-20). Aangezien destijds in Palestina op vruchtbomen belasting werd geheven, was een onvruchtbare boom (zo goed als dood) voor zijn eigenaar een ongewenste last en werd daarom omgehakt en vernietigd (Lu 13:6-9). In Judas 12 worden immorele personen die de christelijke gemeente binnendringen, met onvruchtbare bomen in de herfsttijd vergeleken, die tweemaal gestorven zijn. Dat ze worden beschreven als „tweemaal gestorven”, is misschien een manier om nadrukkelijk te verklaren dat ze volkomen dood zijn. Het zou ook kunnen betekenen dat ze van twee verschillende gezichtspunten uit bezien dood zijn. Ze zijn (1) onvruchtbaar of zonder vrucht, en (2) letterlijk dood, zonder levenskracht.

Het Hebreeuwse woord voor boom wordt ook gebruikt met betrekking tot de staak of paal waaraan een lijk werd opgehangen (Ge 40:19; De 21:22, 23; Joz 8:29; Es 2:23). Toen de apostel Paulus Deuteronomium 21:23 toepaste, gebruikte hij het Griekse woord xuʹlon (hout). — Ga 3:13; zie MARTELPAAL; afzonderlijke bomen bij hun respectieve namen.