Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Bos

Bos

De Hebreeuwse uitdrukking voor een bebost gebied is jaʹʽar, dat met „bos” (De 19:5; 1Sa 14:25) en „woud” (Joz 17:15) wordt vertaald. Eens was het land Palestina rijk aan bossen met vele boomsoorten. Dat er in de Schrift over bossen en bosrijke streken en over het gebruik van hout wordt gesproken, toont aan dat het bomenbestand in Palestina destijds veel groter was dan tegenwoordig, ondanks de pogingen tot herbebossing in de afgelopen jaren (2Kr 27:4; Re 9:48, 49). Dit blijkt ook uit het feit dat er gewag wordt gemaakt van wilde dieren, hetgeen aantoont dat de bossen zo groot waren dat ze in schuil- en woonplaatsen voorzagen voor beren (2Kon 2:23, 24), leeuwen (1Sa 17:34; 1Kr 11:22) en andere dieren (Ez 34:25).

Maar als gevolg van door oorlog aangerichte verwoestingen, het grootscheepse gebruik van hout zonder tegelijkertijd voor nieuwe aanplant te zorgen en het onbelemmerd laten grazen van vee zodat de jonge loten van nieuwe bomen worden opgegeten, zijn grote gebieden ontbost. Denis Baly spreekt in zijn boek The Geography of the Bible (1974, blz. 77, 115, 116) over eeuwen van verwaarlozing, hetgeen heeft geleid tot het verdwijnen van vele bosrijke streken en het verlies van een wel 2 m dikke laag vruchtbare grond, waardoor een groot deel van het land rotsachtig en kaal is geworden.

Bepaalde bossen worden in de bijbel met name genoemd. De wouden van de Libanon, nu gereduceerd tot een paar kleine bosjes, vielen op omdat er zulke prachtige bomen groeiden (1Kon 5:2-10, 13-18; 2Kon 19:23), waaronder grote hoeveelheden ceders, jeneverbomen, cypressen en andere bomen. Het „woud van Efraïm” (misschien „woud van Mahanaïm”), waar Absalom rampspoed overkwam, kan ten O van de Jordaan, bij Mahanaïm, hebben gelegen, en schijnt bijzonder dicht te zijn geweest (2Sa 18:6, vtn., 8, 17). „Het bos Chereth” bevond zich in Juda (1Sa 22:5). Verder was het gebied van Gilead beroemd wegens zijn bosrijke streken en balsembomen, terwijl Basan in het N bekendstond om zijn „statige bomen”, waartoe waarschijnlijk ook de eik behoorde (Jes 2:13; Za 11:2). In de dagen van David en Salomo groeiden er in het laagland van de Sjefela sycomoorbomen in overvloed (1Kon 10:27; 1Kr 27:28; 2Kr 1:15; 9:27). Het Jordaandal was dichtbegroeid met tamarisken en wilgen, waar leeuwen hun schuilplaats hadden. — Jer 12:5; Za 11:3.

Symbolisch gebruik. Net zoals bomen worden gebruikt om individuele personen en heersers af te beelden, gebruikt de bijbel bossen als symbool van volken of natiën en hun heersers. De goddeloosheid van het afvallige Juda was als een vlam die het volk zou verteren (Jes 9:18); Jehovah’s toorn zou het zuidelijke koninkrijk (Juda) verteren met een onuitblusbare vlam (Ez 20:46-48). Soortgelijke profetieën worden uitgesproken tegen heidense natiën, vijanden van Gods volk. De Assyrische strijders zouden omgehakt en uitgedund worden als bomen van een woud. — Ps 83:14, 15; Jer 46:22, 23; Jes 10:19, 34.