Brandmerk
Onder sommige heidense volkeren bestond de gewoonte om merktekens in verschillende patronen in het vlees van slaven te branden of anderszins aan te brengen om aan te duiden aan wie zij toebehoorden. Jehovah voorzei dat de hoogmoedige vrouwen van Juda als slavinnen van vreemde veroveraars „een brandmerk [Hebr.: ki] in plaats van schoonheid” zouden krijgen. — Jes 3:24.
Afgodenaanbidders droegen af en toe de naam, het symbool of de beeltenis van hun afgod op hun lichaam om te laten zien dat zij deze afgod toegewijd waren. Onder de Mozaïsche wet was het verboden het vlees opzettelijk te misvormen (Le 19:28). Volgens de Wet mocht aan een slaaf geen ander kenteken worden toegebracht dan hem het oor te doorboren wanneer hij er vrijwillig om vroeg zijn meester „tot onbepaalde tijd” als slaaf te mogen dienen. — De 15:16, 17.
Paulus schreef aan de Galaten: „Ik draag op mijn lichaam de brandmerken [Gr.: stigʹma·ta] van een slaaf van Jezus” (Ga 6:17). Paulus werd wegens zijn christelijke dienst vaak lichamelijk mishandeld, waarvan hij ongetwijfeld littekens overhield, en hierdoor werd zijn bewering gestaafd dat hij een getrouwe slaaf was die Jezus Christus toebehoorde (2Kor 11:23-27). Misschien waren dit de door Paulus genoemde brandmerken. Hij kan echter ook gedoeld hebben op het leven dat hij als christen leidde, doordat hij de vrucht van de geest voortbracht en zich van zijn christelijke bediening kweet. — Zie MERKTEKEN.