Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Bron

Bron

Over het algemeen een natuurlijke waterbron (Ex 15:27), in tegenstelling met putten en regenbakken, die gewoonlijk werden gegraven (Ge 26:15); ook gebruikt met betrekking tot een bron van iets anders dan water. Twee Hebreeuwse woorden voor „bron” zijn ʽaʹjin (lett.: oog) en het verwante maʽ·janʹ. Het overeenkomstige Griekse woord is peʹge. Aangezien bronnen soms werden gereinigd en uitgediept, verklaart dit wellicht waarom de woorden „bron” en „put” soms afwisselend voor dezelfde waterbron worden gebruikt. — Ge 16:7, 14; 24:11, 13; Jo 4:6, 12; zie PUT (II); REGENBAK, REGENPUT.

Mozes beschreef het Beloofde Land voor de Israëlieten als een land van „bronnen en waterdiepten, die in de valleivlakte en in het bergland ontspringen” (De 8:7). Er zijn in Palestina zeer veel bronnen, gemiddeld wel zo’n zes of zeven per 100 km2. Omdat de bergen van Juda en Efraïm voornamelijk uit poreus gesteente bestaan, zakken de winterregens gemakkelijk naar grote diepte. Uiteindelijk bereiken de wateren een ondoordringbare laag, lopen daar overheen en treden dan aan de W-zijde van het Jordaandal en de westelijke oever van de Dode Zee weer te voorschijn in de vorm van bronnen, terwijl een deel ervan zelfs ondergronds de Dode Zee instroomt. Veel van de bronnen die hun water rechtstreeks in de Dode Zee en de benedenloop van de Jordaan uitstorten, hebben een hoge temperatuur. Ten W van de bergketen doen de wateren bronnen ontspringen langs het oostelijke gedeelte van de laaglanden aan de langgerekte zeekust, hoewel een deel van het water ondergronds zijn weg vindt naar de Middellandse Zee. Sommige bronnen, zoals die rond Jeruzalem en Hebron, ontspringen op of bij het hoogste punt van de hooglanden van Palestina. De talrijke bronnen die door de smeltende sneeuw van de Libanonketen en de Hermon worden gevoed, vormen het brongebied van de Litani, de Jordaan en de rivieren van Damaskus.

Hoe belangrijk bronnen waren, blijkt uit het veelvuldig voorkomen van plaatsnamen die beginnen met „En”, wat „bron” betekent (Joz 15:62; 17:11; 1Kon 1:9; zie AÏN). Steden en dorpen werden vaak bij bronnen gebouwd, aangezien de meeste „rivieren” van Palestina in werkelijkheid stroomdalen zijn die in de zomermaanden opdrogen. Voor verdedigingsdoeleinden werden steden meestal op verhoogde plaatsen gebouwd, en daarom bevonden de bronnen zich dikwijls buiten de stadsmuren, beneden in het dal. Dit maakte het van vitaal belang de watervoorraad te beschermen. Er werden waterleidingen aangelegd om het bronwater rechtstreeks in de stad te brengen. Koning Hizkia legde zo’n waterleiding aan om de wateren van Gihon naar de Stad van David te voeren (2Kon 20:20; 2Kr 32:30). Bij andere gelegenheden leidden verborgen doorgangen of tunnels naar de waterbron, zodat de inwoners van de stad zelfs tijdens een belegering van voldoende water verzekerd waren. Toen de Assyriërs Juda binnenvielen, stopte Hizkia de bronnen buiten Jeruzalem dicht, zodat de indringers geen water hadden. — 2Kr 32:2-4; zie HIZKIA nr. 1 (Zijn bouwactiviteiten); VESTINGWERKEN.

Figuurlijk gebruik. Jehovah heeft „de bronnen van de waterdiepte” stevig bevestigd (Sp 8:28; Ge 7:11). Hij wordt ook geïdentificeerd als de Bron van het leven, de Bron van levend water en de Bron van Israël (Ps 36:9; Jer 2:13; Ps 68:26). Zijn Zoon Jezus Christus geeft water dat in de ontvanger „een bron van water [zal] worden dat opborrelt om eeuwig leven te schenken” (Jo 4:14). Joël voorzei profetisch dat er, nadat de natiën in de Laagvlakte van Josafat als het ware in de wijnpers zijn getreden, een verkwikkende bron uit Jehovah’s huis zou uitgaan. — Joë 3:12, 13, 18.

Wanneer Jakobus de belangrijkheid van een juist gebruik van de tong beklemtoont, stelt hij christenen, die het water des levens moeten aanbieden, de volgende vraag: „Een bron doet toch niet uit dezelfde opening het zoete en het bittere opborrelen?” — Jak 3:11.

Jezus genas een vrouw die al twaalf jaar aan een bloedvloeiing leed door „de bron van haar bloed” te doen opdrogen (Mr 5:25-29). „Waterbron” of „bron” is een uitdrukking die ook wordt gebruikt met betrekking tot een bron van seksuele bevrediging. — Sp 5:18.