Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Chronologie

Chronologie

Het woord „chronologie” is afgeleid van het Griekse chro·no·loʹgi·a (van chroʹnos, „tijd”, en leʹgo, „zeggen” of „vertellen”) en betekent „tijdrekenkunde”. Chronologie maakt het mogelijk gebeurtenissen in hun juiste volgorde of samenhang te plaatsen en aan specifieke gebeurtenissen de juiste datum toe te kennen.

Jehovah is „de Oude van Dagen” en de God der Eeuwigheid (Da 7:9; Ps 90:2; 93:2). Hoe nauwkeurig hij de tijd meet, blijkt niet alleen uit de magnifieke precisie die in de bewegingen van de sterren waar te nemen is, maar ook uit het in de bijbel opgetekende bericht omtrent zijn daden. Opdat zijn beloften of profetieën in vervulling zouden gaan, bewerkte hij dat gebeurtenissen zich exact op het voorzegde tijdstip voordeden, of de tussenliggende tijd nu slechts een dag betrof (Ex 9:5, 6), een jaar (Ge 17:21; 18:14; 21:1, 2; 2Kon 4:16, 17), decennia (Nu 14:34; 2Kr 36:20-23; Da 9:2), eeuwen (Ge 12:4, 7; 15:13-16; Ex 12:40, 41; Ga 3:17) of millennia (Lu 21:24; zie BESTEMDE TIJDEN DER NATIËN). Wij kunnen er verzekerd van zijn dat zijn voornemens met betrekking tot de toekomst eveneens op de vooraf bepaalde tijd — precies op de dag en het uur — verwezenlijkt zullen worden. — Hab 2:3; Mt 24:36.

Het lag in Gods bedoeling dat de mens, die naar het beeld en de gelijkenis van zijn Schepper was gemaakt (Ge 1:26), het tijdsverloop zou meten. De bijbel vermeldt reeds in het begin dat de „lichten aan het uitspansel van de hemel” ertoe moesten dienen „scheiding te maken tussen de dag en de nacht”. Deze hemellichten moesten „dienen tot tekenen en voor het vaststellen van tijdperken en dagen en jaren” (Ge 1:14, 15; Ps 104:19). (Een bespreking van de wijze waarop de mens zich sinds het begin van zijn geschiedenis naar deze indelingen heeft gericht, kan men vinden onder de trefwoorden DAG; JAAR; KALENDER; MAAN; WEEK.) Reeds sedert de dagen van Adam worden er door de mensen tijdsperiodes gemeten en vastgelegd. — Ge 5:1, 3-5.

Era’s. Voor een nauwkeurige chronologie moet men ergens in de stroom des tijds een punt vaststellen vanwaar men in tijdeenheden (zoals uren, dagen, maanden of jaren) hetzij voor- of achteruit kan tellen. Dat uitgangspunt zou eenvoudig de zonsopgang kunnen zijn (om de uren van een dag te meten), of een nieuwe maan (om de dagen van een maand te meten), of het begin van de lente (om de tijdsduur van een jaar te meten). Voor het meten van langere periodes heeft men speciale „era’s” of „tijdperken” ingevoerd, waarbij als uitgangspunt de een of andere in het oog springende gebeurtenis wordt genomen vanwaar de jaren geteld worden. Wanneer dus in een natie van de christenheid iemand zegt: „Vandaag is het 1 oktober 1994 G.T. (gewone tijdrekening)”, bedoelt hij dat het de eerste dag van de tiende maand van het 1994ste jaar is, gerekend vanaf het tijdstip waarop volgens sommigen de geboorte van Jezus heeft plaatsgevonden.

In de profane of wereldlijke geschiedenis is de invoering van era’s van betrekkelijk late datum. De Griekse era, die in de profane geschiedenis vermoedelijk het vroegste voorbeeld van zo’n chronologische tijdrekening is, kwam waarschijnlijk pas omstreeks de 4de eeuw v.G.T. (voor de gewone tijdrekening) in gebruik. De Grieken maten de tijd op grond van periodes van vier jaar, olympiaden genoemd. De eerste olympiade begon naar verluidt in 776 v.G.T. Bovendien kenmerkten zij specifieke jaren vaak door naar de ambtsperiode van een bepaalde ambtsdrager te verwijzen. De Romeinen voerden ten slotte een era in doordat zij de jaren telden vanaf de traditionele datum van de stichting van de stad Rome (753 v.G.T.). Ook duidden zij specifieke jaren aan door het noemen van de beide dienstdoende consuls in dat jaar. Pas in de 6de eeuw G.T. werd door de monnik Dionysius Exiguus de aera of era ingevoerd die thans algemeen bekendstaat als de christelijke jaartelling, of, om nauwkeuriger te zijn, de gewone tijdrekening. Onder de moslimse (islamitische) volken worden de jaren vanaf de hidjra (de vlucht van Mohammed uit Mekka in 622 G.T.) geteld. Er zijn echter geen aanwijzingen dat de vroege Egyptenaren, Assyriërs en Babyloniërs zich gedurende langere tijd consequent bediend hebben van era’s als systeem voor tijdrekening.

In het bijbelse verslag wordt niet uitdrukkelijk één bepaalde era vermeld die als beginpunt dient voor het dateren van alle daaropvolgende gebeurtenissen. Dit op zich wil nog niet zeggen dat er niet een tijdtafel bestond die ertoe moest dienen aan gebeurtenissen uit het verleden een specifieke en juiste plaats in de stroom des tijds toe te kennen. Het feit dat de bijbelschrijvers bij het verhalen van speciale gebeurtenissen precieze tijdsopgaven konden doen, waarbij het soms om periodes van verscheidene eeuwen ging, bewijst dat het noch de Israëlieten noch hun voorouders aan belangstelling voor chronologie ontbrak. Derhalve kon Mozes schrijven: „Nu geschiedde het aan het einde van de vierhonderd dertig jaar [hier gerekend vanaf het tijdstip dat Abraham de Eufraat overstak op weg naar het land Kanaän, het tijdstip waarop God klaarblijkelijk het verbond met Abraham bekrachtigde], ja, het geschiedde op dezelfde dag, dat alle legers van Jehovah uit het land Egypte gingen” (Ex 12:41; zie UITTOCHT UIT EGYPTE; vgl. Ga 3:16, 17). En het verslag in 1 Koningen 6:1 vermeldt dat koning Salomo „in het vierhonderd tachtigste jaar nadat de zonen van Israël uit het land Egypte waren getrokken”, met de bouw van de tempel in Jeruzalem begon. Maar toch werd later noch het tijdstip waarop het Abrahamitische verbond bekrachtigd werd, noch de uittocht uit Egypte algemeen gebruikt als het begin van een era vanwaar andere gebeurtenissen gedateerd konden worden.

Wij dienen dan ook niet te verwachten dat de chronologische factoren in de bijbel nauwkeurig overeenstemmen met de hedendaagse systemen, volgens welke alle gebeurtenissen mathematisch gedateerd zijn met betrekking tot één vast punt in het verleden, zoals het begin van onze gewone tijdrekening. Veelal werden gebeurtenissen in de stroom des tijds geplaatst op ongeveer dezelfde wijze als men dat ook tegenwoordig in het dagelijkse leven gewoon is te doen. Net zoals men thans een gebeurtenis kan vastleggen door te zeggen dat ze „in het jaar na de droogte” of „vijf jaar na de Tweede Wereldoorlog” heeft plaatsgevonden, hebben ook de bijbelschrijvers de gebeurtenissen die zij optekenden, met destijds algemeen erkende tijdmarkeringspunten in verband gebracht.

Voor enkele chronologische problemen kan geen definitieve oplossing worden gegeven, daar wij niet altijd precies weten van welk uitgangs- of tijdmarkeringspunt de bijbelschrijver zich heeft bediend. Ook kan een schrijver, toen hij een bepaalde historische periode behandelde, zich van meer dan één zo’n uitgangspunt voor de datering van gebeurtenissen bediend hebben. Deze variatie in het gebruik van uitgangspunten duidt niet op vaagheid of verwarring van de zijde van de schrijver. Het zou niet juist zijn als wij zijn methoden eenvoudig zouden beoordelen op grond van wat volgens onze mening de juiste methode is om gebeurtenissen op te tekenen, waarbij wij van huidige technieken uitgaan. En hoewel er in enkele van de moeilijker op te lossen gevallen weliswaar ook sprake zou kunnen zijn van fouten die door afschrijvers zijn gemaakt, is het niet verstandig tot zo’n conclusie te komen als men hiervoor geen deugdelijk bewijsmateriaal heeft in de vorm van afwijkende lezingen in oude handschriften van de bijbel. De beschikbare feiten bewijzen op overtuigende wijze dat het afschrijven van de bijbelboeken met een opmerkelijke nauwkeurigheid en zorgvuldigheid geschiedde, zodat de innerlijke zuiverheid bewaard is gebleven. — Zie HANDSCHRIFTEN VAN DE BIJBEL; SCHRIFTGELEERDE, SCHRIJVER.

Bijbelse chronologie en wereldlijke geschiedenis. Vaak wordt de gedachte geuit dat men moet trachten het bijbelse verslag „in overeenstemming te brengen” met de chronologie die in oude wereldlijke annalen te vinden is, of het daarop „af te stemmen”. Aangezien waarheid datgene is wat strookt met de feiten of de werkelijkheid, zou zo’n harmoniëring inderdaad gebiedend noodzakelijk zijn — mits het bewijs geleverd kan worden dat de oude wereldlijke annalen ontwijfelbaar nauwkeurig en te allen tijde betrouwbaar zijn en dus als maatstaf voor nauwkeurigheid kunnen gelden. Daar critici het zo dikwijls doen voorkomen alsof de bijbelse chronologie inferieur is aan die van de heidense natiën, is het de moeite waard om enkele van de oude annalen van natiën en volken die op enigerlei wijze in nauw contact stonden met de in de bijbel genoemde personen en gebeurtenissen, te onderzoeken.

Onder de geschriften uit de oudheid is de bijbel het historische boek bij uitstek. De geschiedenissen van de Egyptenaren, Assyriërs, Babyloniërs, Meden, Perzen en andere volken uit de oudheid zijn in hoofdzaak fragmentarisch; de beginperiode van die volken is hetzij in het duister gehuld of, zoals zij die presenteren, duidelijk mythisch. Zo begint het oude document dat als de Sumerische koningslijst bekendstaat, als volgt: „Toen het koningschap vanuit de hemel neerdaalde, was het koningschap (eerst) in Eridu. (In) Eridu (werd) A-lulim koning en regeerde 28.800 jaar. Alalgar regeerde 36.000 jaar. De twee koningen regeerden (dus) 64.800 jaar. . . . (In) Bad-tibira regeerde En-men-lu-Anna 43.200 jaar; En-men-gal-Anna regeerde 28.800 jaar; de god Dumu-zi, een schaapherder, regeerde 36.000 jaar. De drie koningen regeerden (dus) 108.000 jaar.” — Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 265.

Wat omtrent deze oude natiën bekend is uit wereldlijke bronnen, is men aan de weet gekomen door de spaarzame inlichtingen die men op monumenten en tabletten of in de latere geschriften van de zogenoemde klassieke historiografen uit de Griekse en Romeinse periode vond, moeizaam samen te voegen. Hoewel archeologen tienduizenden kleitabletten met Assyro-Babylonische spijkerschriftinscripties en grote aantallen papyrusrollen uit Egypte aan het licht hebben gebracht, gaat het daarbij overwegend om religieuze teksten of zakendocumenten zoals contracten, koopakten en dergelijke. Het aanzienlijk kleinere aantal historische geschriften dat op tabletten, kleicilinders, stèles of monumenten bewaard is gebleven, bestaat hoofdzakelijk uit inscripties waarin de heersers van die heidense natiën verheerlijkt en hun militaire veldtochten opgehemeld worden.

De bijbel daarentegen presenteert een buitengewoon samenhangende en gedetailleerde geschiedenis die zich over zo’n 4000 jaar uitstrekt, want niet alleen staat daarin het bericht omtrent de gebeurtenissen vanaf het begin van de mensheid tot aan de ambtsperiode van stadhouder Nehemia in de 5de eeuw v.G.T. met een opmerkelijke continuïteit opgetekend, maar door middel van Daniëls profetie (van tevoren opgetekende geschiedenis) in Daniël hoofdstuk 11 wordt in wezen ook de tijdsperiode tussen Nehemia en de dagen van Jezus en zijn apostelen behandeld. De bijbel biedt een aanschouwelijk en waarheidsgetrouw verslag van de natie Israël vanaf haar ontstaan en beschrijft openhartig haar sterke punten en haar zwakheden, haar successen en haar mislukkingen, haar ware aanbidding en haar valse aanbidding, haar zegeningen en haar bestraffingen en rampspoeden. Hoewel deze eerlijkheid op zich nog geen waarborg voor een nauwkeurige chronologie is, verschaft ze ons wel een deugdelijke basis om vertrouwen te stellen in de rechtschapenheid van de bijbelschrijvers en in hun oprechte belangstelling voor het optekenen van waarheidsgetrouwe berichten.

De kroniekschrijvers van de bijbel, zoals de schrijvers van Eén en Twee Koningen en van Eén en Twee Kronieken, stonden blijkbaar gedetailleerde annalen ter beschikking. Dit blijkt uit de lange geslachtsregisters die zij konden samenstellen en die vele honderden namen bevatten, alsook uit de samenhangende en op feiten berustende presentatie van de regeringsperiode van elk van de koningen van Juda en Israël en van de relatie waarin zij tot andere natiën en tot elkaar stonden. Hedendaagse geschiedkundigen kunnen nog steeds niet met zekerheid zeggen waar zij bepaalde Assyrische en Babylonische koningen moeten plaatsen, zelfs wanneer het enkele betreft die tot de latere dynastieën behoren. Zo’n onzekerheid bestaat echter niet met betrekking tot de volgorde van de koningen van Juda en Israël.

De bijbel bevat verwijzingen naar „het boek van de Oorlogen van Jehovah” (Nu 21:14, 15), „het boek van de aangelegenheden van de dagen der koningen van Israël” (1Kon 14:19; 2Kon 15:31), „het boek van de aangelegenheden van de dagen der koningen van Juda” (1Kon 15:23; 2Kon 24:5) en „het boek van de aangelegenheden van Salomo” (1Kon 11:41), alsook talrijke verwijzingen naar soortgelijke annalen of officiële documenten die door Ezra en Nehemia worden aangehaald. Hieruit blijkt dat de bijbelse geschiedschrijvers bij het optekenen van de inlichtingen niet eenvoudig op het geheugen of op de mondelinge overlevering afgingen, maar dat zij alles nauwkeurig onderzochten en volledig documenteerden. Zij haalden ook officiële bronnen van andere volken en natiën aan, en enkele gedeelten van de bijbel werden zelfs buiten Israël geschreven, bijvoorbeeld in Egypte, Babylon en Perzië. — Zie BOEK; ESTHER, HET BOEK; EZRA, HET BOEK.

Een factor die ongetwijfeld tot het bijhouden van een nauwkeurig bericht van het verstrijken der jaren bijdroeg — althans voor zover de Israëlieten getrouw de Mozaïsche wet naleefden — was de inachtneming van de sabbat- en jubeljaren, waardoor de tijd in periodes van zeven jaar en vijftig jaar werd ingedeeld. — Le 25:2-5, 8-16, 25-31.

Wat het bijbelse verslag vooral onderscheidt van de uit dezelfde tijd stammende geschriften van de heidense natiën, is het tijdsbesef dat erin doorklinkt, niet alleen met betrekking tot het verleden en het heden, maar ook met betrekking tot de toekomst (Da 2:28; 7:22; 8:18, 19; Mr 1:15; Opb 22:10). Vanwege dit unieke profetische element was de chronologische nauwkeurigheid voor de Israëlieten van veel groter belang dan voor welke van de heidense natiën maar ook, want de profetieën hadden dikwijls betrekking op specifieke tijdsperiodes. Daar de bijbel Gods Boek is, wordt daarin beklemtoond hoe punctueel hij zijn woord ten uitvoer brengt (Ez 12:27, 28; Ga 4:4), terwijl er tevens op wordt gewezen dat nauwkeurige profetieën bewijzen dat hij de ware God is. — Jes 41:21-26; 48:3-7.

Het is waar dat enkele van de niet-bijbelse documenten verscheidene eeuwen ouder zijn dan de oudste tot dusver ontdekte handschriften van de bijbel. In steen of klei gegraveerd mogen sommige oude heidense documenten dan zeer indrukwekkend lijken, maar dit waarborgt nog niet dat ze ook juist zijn en dat ze geen onwaarheid bevatten. Niet het materiaal waarop werd geschreven, maar de schrijver, zijn doel, zijn respect voor waarheid en zijn verknochtheid aan rechtvaardige beginselen — dit zijn de belangrijke factoren die een deugdelijke basis voor vertrouwen verschaffen, zowel op het gebied van de chronologie als op andere terreinen. De hoge ouderdom van de wereldlijke documenten weegt beslist niet op tegen de buitengewoon inferieure kwaliteit van hun inhoud, vergeleken met de inhoud van de bijbel. Het feit dat de verslagen van de bijbel kennelijk op vergankelijk materiaal zoals papyrus en perkament werden geschreven en voortdurend werden gebruikt en bovendien blootgesteld waren aan de schadelijke invloed van de in grote delen van Israël heersende weersomstandigheden (in tegenstelling tot het buitengewoon droge klimaat van Egypte), kan goed verklaren waarom er thans geen oorspronkelijke exemplaren meer voorhanden zijn. Maar omdat de bijbel een door Jehovah geïnspireerd Boek is, werd hij zorgvuldig afgeschreven en is hij in volledige vorm tot op deze dag bewaard gebleven (1Pe 1:24, 25). De goddelijke inspiratie, waardoor de bijbelse geschiedschrijvers in staat waren hun verslagen op te tekenen, waarborgt de betrouwbaarheid van de bijbelse chronologie. — 2Pe 1:19-21.

Waarom de wereldlijke geschiedschrijving niet voldoet als maatstaf van nauwkeurigheid voor de bijbelse chronologie, wordt goed geïllustreerd door hetgeen C. W. Ceram, schrijver van boeken over archeologie, zei toen hij commentaar gaf in verband met de moderne wetenschap van de historische datering: „Iemand die zich voor het eerst in de studie van de oude geschiedenis gaat verdiepen, kan niet anders dan geïmponeerd zijn door de positieve manier waarop hedendaagse geschiedkundigen gebeurtenissen dateren die duizenden jaren geleden hebben plaatsgevonden. Dit ontzag zal bij verdere studie alleen maar toenemen. Want bij nader onderzoek van de bronnen voor de oude geschiedenis zien wij hoe schaars, onnauwkeurig of rechtstreeks leugenachtig de verslagen reeds ten tijde van hun ontstaan waren. En zo armzalig als ze oorspronkelijk waren, zijn ze in nog armzaliger vorm tot ons gekomen: half vernield door de tand des tijds of door de zorgeloosheid en de ruwe manier waarop mensen ermee zijn omgegaan.” Vervolgens beschrijft hij het raamwerk van de chronologische geschiedenis als „een zuiver hypothetisch bouwwerk dat in al zijn voegen uiteen dreigt te vallen”. — The Secret of the Hittites, 1956, blz. 133, 134.

Deze beoordeling mag weliswaar extreem lijken, maar in het geval van de wereldlijke verslagen is ze niet ongegrond. De volgende inlichtingen zullen duidelijk maken waarom er geen reden is om aan de nauwkeurigheid van de bijbelse chronologie te twijfelen louter omdat bepaalde wereldlijke verslagen er niet mee overeenstemmen. Integendeel, alleen wanneer de wereldlijke chronologie met het bijbelse verslag harmonieert, kan men terecht een mate van vertrouwen in zo’n oude wereldlijke datering stellen. Bij het beschouwen van de verslagen van de heidense natiën die met de natie Israël te maken hadden, dient men in gedachte te houden dat sommige van de schijnbare afwijkingen in hun verslagen eenvoudig te wijten kunnen zijn aan het onvermogen van hedendaagse geschiedkundigen om de methoden die in de oudheid werden gebruikt juist te interpreteren, zoals zij ook niet in staat zijn de methoden waarvan de bijbelse geschiedschrijvers zich bedienden, juist te interpreteren. Er zijn echter ook voldoende bewijzen dat de heidense geschiedschrijvers en chronologen in hun berichtgeving buitengewoon onzorgvuldig en onnauwkeurig zijn geweest, ja, dat zij zich zelfs aan opzettelijke vervalsing schuldig hebben gemaakt.

De Egyptische chronologie. De Egyptische geschiedenis is op verschillende punten met die van Israël verweven. In deze publikatie hanteren wij de datum 1728 v.G.T. als het tijdstip waarop Israël Egypte binnentrok, en het jaar 1513 v.G.T. (215 jaar later) voor de uittocht uit Egypte. De aanval van farao Sisak op Jeruzalem vond plaats in het 5de jaar van Rehabeam, in 993 v.G.T.; koning So van Egypte regeerde gelijktijdig met Hosea (ca. 758–740 v.G.T.); en de veldslag van farao Necho, waarin Josia sneuvelde, vond waarschijnlijk plaats in 629 v.G.T. (1Kon 14:25; 2Kon 17:4; 2Kr 35:20-24). Het verschil tussen de bovenvermelde datums en die welke gewoonlijk door hedendaagse geschiedkundigen worden aangegeven, beloopt voor de uittocht uit Egypte wel een eeuw of meer en neemt dan af tot een verschil van ongeveer twintig jaar tegen de tijd van farao Necho. De volgende inlichtingen laten zien waarom wij er de voorkeur aan geven vast te houden aan de op de bijbelse tijdrekening gebaseerde chronologie.

Hedendaagse geschiedschrijvers verlaten zich voornamelijk op bepaalde documenten in de vorm van Egyptische koningslijsten of annalen. Hiertoe behoren de fragmentarische Steen van Palermo, waarop de vijf „dynastieën” worden vermeld die als de eerste van de Egyptische geschiedenis worden beschouwd; de zeer fragmentarische Turijnse papyrus, die een lijst bevat van koningen en hun regeringen vanaf het „Oude Rijk” tot in het „Nieuwe Rijk”; en nog enige eveneens fragmentarische inscripties in steen. Deze afzonderlijke lijsten en andere onafhankelijke inscripties zijn in chronologische volgorde geplaatst met behulp van de geschriften van Manetho, een Egyptische priester uit de 3de eeuw v.G.T. In zijn werken over de Egyptische geschiedenis en religie worden de regeringen van de Egyptische monarchen in dertig dynastieën ingedeeld, een indeling die door hedendaagse egyptologen nog steeds wordt gebruikt. Aan de hand van deze bronnen, te zamen met astronomische berekeningen gebaseerd op Egyptische teksten die over de schijngestalten van de maan en de opkomst van de Hondsster (Sirius of Sothis) handelen, heeft men een chronologische tijdtafel opgesteld.

Problemen van de Egyptische chronologie. De onzekerheden zijn talrijk. De werken van Manetho, die gebruikt werden om de fragmentarische lijsten en andere inscripties te ordenen, zijn slechts bewaard gebleven in de geschriften van latere geschiedschrijvers, zoals Josephus (1ste eeuw G.T.), Sextus Julius Africanus (3de eeuw G.T., dus meer dan 500 jaar na Manetho’s tijd), Eusebius (4de eeuw G.T.) en Syncellus (eind 8ste of begin 9de eeuw G.T.). Volgens W. G. Waddell zijn hun aanhalingen uit Manetho’s geschriften onvolledig en vaak verdraaid, met het gevolg dat het „uiterst moeilijk is zekerheid te verkrijgen met betrekking tot wat authentiek Manetho is en wat onecht of vervalst is”. Na te hebben aangetoond dat Manetho’s bronnenmateriaal enkele niet-historische overleveringen en legenden bevatte, waarin „de koningen als hun helden voorgesteld werden, zonder inachtneming van de chronologische volgorde”, zegt hij: „Manetho’s werk vertoonde van meet af aan veel fouten; ze zijn niet alle op de verdraaiingen van afschrijvers en herzieners terug te voeren. De duur van vele regeringen bleek onmogelijk lang te zijn; in sommige gevallen zijn de namen en de volgorde van koningen, zoals deze door Manetho werden opgegeven, in het licht van overweldigende bewijzen onhoudbaar gebleken.” — Manetho, inleiding, blz. vii, xvii, xx, xxi, xxv.

In het boek Studies in Egyptian Chronology, door T. Nicklin (Blackburn, Engeland, 1928, blz. 39) wordt aangetoond dat veel van Manetho’s buitensporig lange tijdaanduidingen te verklaren zijn doordat het waarschijnlijk gaat om samenvallende in plaats van opeenvolgende regeringen: „De Manethonische Dynastieën . . . zijn geen lijsten van heersers die over heel Egypte regeerden, maar deels lijsten van min of meer onafhankelijke vorsten, deels . . . van vorstengeslachten waaruit later heersers voortsproten die over heel Egypte regeerden.” Professor Waddell (blz. 1-9) merkt op dat „misschien verscheidene Egyptische koningen op een en hetzelfde tijdstip regeerden; . . . het ging derhalve niet om een opeenvolging van koningen die na elkaar op de troon zaten, maar om verscheidene koningen die gelijktijdig in verschillende gewesten regeerden. Daaruit is het grote totaal van het aantal jaren te verklaren.”

Aangezien de bijbel het jaar 2370 v.G.T. aanwijst als de datum van de wereldomvattende vloed, moet de Egyptische geschiedenis daarna zijn begonnen. De hierboven uiteengezette problemen van de Egyptische chronologie zijn ongetwijfeld verantwoordelijk voor de getallen die door hedendaagse geschiedkundigen aangegeven worden wanneer zij de Egyptische geschiedenis tot het jaar 3000 v.G.T. terugvoeren.

Egyptologen stellen meer vertrouwen in de oude inscripties zelf. Toch zijn de zorgvuldigheid, eerlijkheid en betrouwbaarheid van de Egyptische schrijvers allerminst boven alle twijfel verheven. Zoals professor J. A. Wilson verklaart: „Wat de precieze historische waarde van de Egyptische inscripties betreft, is een waarschuwing op zijn plaats. Egypte was een wereld van . . . godenmythen en wonderen.” Na de gedachte geopperd te hebben dat de schrijvers er geen been in zagen met de chronologische tijdsopgaven van gebeurtenissen te goochelen teneinde de regerende monarch te bejubelen, zegt hij: „De historicus zal de hem ter beschikking staande gegevens blindelings aanvaarden, tenzij er een duidelijke reden voor wantrouwen is; maar hij moet de bereidheid hebben zijn standpunt te herzien zodra nieuwe inlichtingen de vorige interpretatie in een ander licht plaatsen.” — The World History of the Jewish People, 1964, Deel 1, blz. 280, 281.

Afwezigheid van inlichtingen betreffende Israël. Dit is niet verwonderlijk, aangezien de Egyptenaren het niet alleen vermeden in hun annalen aangelegenheden te vermelden die niet vleiend voor henzelf waren, maar zij er ook niet voor terugdeinsden annalen van een vorige monarch uit te wissen indien de daarin vervatte inlichtingen de op dat moment heersende farao niet aanstonden. Zo liet Thoetmozes III na de dood van koningin Hatsjepsoet haar naam en de afbeeldingen van haar uit de reliëfs op de monumenten wegbeitelen. Dit gebruik verklaart ongetwijfeld waarom er in de tot nu toe bekende Egyptische annalen niets wordt vermeld over de 215 jaar dat de Israëlieten in Egypte woonden, noch over hun uittocht uit dat land.

De farao die ten tijde van de uittocht uit Egypte regeerde, wordt in de bijbel niet met name genoemd; pogingen om hem te identificeren, berusten derhalve op gissingen. Dit verklaart ten dele waarom de door hedendaagse historici verschafte berekeningen voor de datum van de uittocht uit Egypte variëren van 1441 tot 1225 v.G.T., een verschil van ruim 200 jaar.

De Assyrische chronologie. Vanaf de tijd van Salmaneser III (begin 1ste millennium v.G.T.) maken Assyrische inscripties melding van contacten met de Israëlieten, waarbij soms de namen van bepaalde koningen van Juda en van Israël worden genoemd. Tot de Assyrische inscripties behoren pronkinscripties, zoals die te vinden zijn op de muren van paleizen; koninklijke annalen; koningslijsten, zoals die van Chorsabad; en de limmu-lijsten of eponiemenlijsten.

Assyrische pronkinscripties en annalen. Albert Olmstead gaf in zijn Assyrian Historiography (1916, blz. 5, 6) de volgende beschrijving van de Assyrische pronkinscripties: „Wij kunnen . . . de Pronkinscriptie gebruiken om hiaten in de Annalen [koninklijke kronieken waarin gebeurtenissen jaar voor jaar staan vermeld] aan te vullen, maar als ze van haar origineel afwijkt, is ze geenszins doorslaggevend.” Na aangetoond te hebben dat het voornaamste doel van deze pronkinscripties niet was een ononderbroken geschiedenis van de betreffende regeringsperiode te verstrekken, voegt hij eraan toe: „Even erg is het feit dat ze zelden in chronologische volgorde staan. . . . Dat ze voorzichtig gebruikt moeten worden, is duidelijk.”

Over de annalen zegt hij: „Wij hebben hier met een formele chronologie te doen, en als er soms hetzij opzettelijke of andere fouten te vinden zijn, is de relatieve chronologie tenminste over het algemeen juist. . . . Het zou echter absoluut verkeerd zijn ervan uit te gaan dat de annalen altijd betrouwbaar zijn. Vroegere historici hebben hun verklaringen al te klakkeloos aanvaard, behalve wanneer zij afdoende bewijzen van onnauwkeurigheid hadden. In de afgelopen paar jaar is er een grote hoeveelheid nieuw materiaal ontdekt dat wij kunnen gebruiken voor een kritische beoordeling van de Sargonidendocumenten. . . . Voeg hierbij de verwijzingen die worden aangetroffen in buitenlandse bronnen, zoals Hebreeuwse of Babylonische, en wij hoeven feitelijk geen studie van de annalen zelf meer te maken om ons ervan te overtuigen dat ze verre van betrouwbaar zijn.”

Hieraan kan het getuigenis van D. D. Luckenbill worden toegevoegd: „Men ontdekt al gauw dat de beweegreden waardoor de koninklijke schrijvers zich lieten leiden, niet was een nauwkeurige beschrijving te geven van gebeurtenissen zoals ze zich van jaar tot jaar gedurende de regering van de koning voordeden. Soms schijnen de verschillende veldtochten zonder enige aanwijsbare reden verschoven te zijn, maar nog vaker treedt duidelijk aan het licht dat de koninklijke ijdelheid voorschreef het met de historische nauwkeurigheid niet zo nauw te nemen.” — Ancient Records of Assyria and Babylonia, 1926, Deel I, blz. 7.

Gewoonlijk verscheen er gedurende de regeringsperiode van een koning een reeks herziene versies van de koninklijke annalen. Latere versies vermeldden nieuwe gebeurtenissen, maar naar het schijnt werd er ook met de feiten en getallen uit de voorgaande jaren gegoocheld om het ego van de koning te strelen. Professor Olmstead vermeldt hoe Assurbanipal „ijskoud deel na deel van zijn vaders laatste twee Egyptische veldtochten op zijn naam laat schrijven, tot er in de uiteindelijke versie niets is waarvan hij de eer niet voor zichzelf heeft opgeëist”. — Assyrian Historiography, blz. 7.

Er zijn legio voorbeelden van zo’n duidelijk aan de dag tredende, opzettelijke of onopzettelijke onbetrouwbaarheid. De samenstellers van schattingslijsten deinsden er niet voor terug te vermelden dat een vazalkoning schatting betaalde, ook al bleek uit andere annalen dat hij op dat tijdstip al dood was. George Smith zegt, na een geval te hebben aangehaald waarbij dezelfde schattingslijst van Esar-Haddon dertien jaar later aan zijn zoon Assurbanipal wordt toegeschreven, dat deze latere lijst „hoogstwaarschijnlijk een letterlijk afschrift van het eerdere document [is], zonder enige poging om zich ervan te vergewissen of deze koningen nog regeerden en of zij wel werkelijk schatting betaalden”. — The Assyrian Eponym Canon, Londen, 1875, blz. 179.

Eponiemenlijsten (limmu-lijsten). In weerwil van de bovenstaande bewijzen zijn hedendaagse chronologen over het algemeen van oordeel dat de eponiemenlijsten of limmu-lijsten op de een of andere manier verschoond zijn gebleven van dergelijke funeste invloeden, zodat ze vrijwel feilloos nauwkeurig zijn. Deze eponiemenlijsten zijn eenvoudig lijsten met namen en rangen van hoogwaardigheidsbekleders of lijsten van zulke namen vergezeld van een korte vermelding van een veldtocht of een andere gedenkwaardige gebeurtenis. Eén gedeelte van de eponiemenlijst ziet er bijvoorbeeld zo uit:

Bel-harran-bel-usur

(stadhouder) van Guzana

tegen Damaskus

 

Salmaneser

nam plaats op de troon

Marduk-bel-usur

(stadhouder) van Amedi

in het land

Mahde

(stadhouder) van Nineve

tegen [Samaria]

Assur-ishmeani

(stadhouder) van [Kakzi]

tegen [Samaria]

Salmaneser

koning van Assyrië

tegen [Samaria]

Hieruit is te zien dat er geen werkelijke datums worden vermeld, maar men neemt aan dat elke naam een jaar vertegenwoordigt, waardoor de jaren blijkbaar jaar na jaar geteld kunnen worden. Hedendaagse geschiedkundigen trachten met behulp van deze eponiemenlijsten de Assyrische en de bijbelse geschiedenis te synchroniseren, vooral de periode van 911–649 v.G.T., waarbinnen zij de op de lijsten voorkomende namen of eponiemen rangschikken. Voor een vast punt baseren zij zich op een zonsverduistering die in een aantekening naast de naam van een zekere Bur-Sagale, stadhouder van Guzana, vermeld wordt. De verduistering deed zich voor in de maand Sivan (mei/juni), en geschiedkundigen stellen die gebeurtenis algemeen vast op 15 juni 763 v.G.T. De betrouwbaarheid van deze datum, en de door hen daarop gebaseerde synchronisatie van de Assyrische geschiedenis met die van Juda en Israël, zal later worden besproken onder het kopje „Astronomische berekeningen”.

Het is duidelijk dat door de uiterst beknopte informatie die de eponiemenlijsten bevatten (vergeleken met de annalen en andere inscripties), de mogelijkheid om fouten op te sporen, aanzienlijk verkleind wordt. Wanneer er duidelijke tegenstrijdigheden tussen de eponiemenlijsten en de annalen worden gevonden, zoals de plaatsing van een bepaalde veldtocht in een ander regeringsjaar van een koning of tijdens een ander eponiemaat, schrijven de hedendaagse geschiedkundigen de fout gewoonlijk eerder op rekening van de annalen dan van de eponiemenlijsten. Maar zelfs van de „Assyrische synchronistische geschiedenis” — een beroemd tablet dat een beknopt verslag van de betrekkingen tussen Assyrië en Babylonië gedurende een periode van eeuwen bevat — wordt niet beweerd dat ze absoluut nauwkeurig is. A. T. Olmstead zegt, na bewijzen aangevoerd te hebben die tonen dat dit document slechts een afschrift van een vroegere pronkinscriptie is: „Wij kunnen ons document dus niet eens beschouwen als geschiedenis in de ware zin van het woord, maar slechts als een inscriptie ter ere van Assur [de voornaamste god van Assyrië] en van zijn volk . . . Wanneer wij dat voor ogen houden, worden wij niet langer verontrust door de talrijke fouten (zelfs in de volgorde van de koningen), die de waarde van het document juist daar zozeer verminderen waar men het getuigenis ervan het meest nodig heeft.” — Assyrian Historiography, blz. 32.

Het ligt voor de hand dat zo’n gebrek aan consequentie als men in de eponiemenlijsten aantreft, het voor hedendaagse geleerden uiterst moeilijk maakt tot een exacte chronologie te komen, vooral wanneer de samenstelling van gegevens die verscheidene eeuwen beslaan, verricht werd door schrijvers voor wie zorgvuldigheid en historische nauwkeurigheid kennelijk zo weinig betekenden. Ook voelen hedendaagse historici zich blijkbaar gerechtvaardigd de gegevens van de Assyrische eponiemenlijsten aan te passen of terzijde te schuiven wanneer andere factoren of bewijzen dat raadzaam doen schijnen.

De bovenstaande inlichtingen leiden tot de conclusie dat de Assyrische geschiedschrijving door de hedendaagse geschiedkundigen hetzij niet juist begrepen wordt of zeer veel te wensen overlaat. In ieder geval voelen wij ons niet verplicht pogingen in het werk te stellen om de bijbelse chronologie met de geschiedenis zoals die in de Assyrische verslagen wordt gepresenteerd, in overeenstemming te brengen. Daarom beperken wij ons slechts tot de werkelijk duidelijke synchronismen tussen Assyrië en Israël en Juda zoals die in het bijbelse bericht worden aangegeven.

De Babylonische chronologie. Babylon verschijnt voornamelijk vanaf de tijd van Nebukadnezar II in het bijbelse bericht. De regering van Nabopolassar, Nebukadnezars vader, kenmerkte het begin van wat het Nieuwbabylonische Rijk wordt genoemd, dat eindigde met de regering van Nabonidus en van zijn zoon Belsazar en de omverwerping van Babylon door Cyrus de Pers. Deze periode is voor bijbelgeleerden van groot belang aangezien ze de tijd van Jeruzalems verwoesting door de Babyloniërs en het grootste deel van de zeventigjarige periode van de ballingschap der joden omvat.

In Jeremia 52:28 staat dat de eerste groep joodse ballingen in het 7de jaar van Nebukadnezar (of Nebukadrezar) naar Babylon werd gevoerd. In overeenstemming hiermee verklaart een spijkerschriftinscriptie van de Babylonische kroniek (British Museum 21946): „Het zevende jaar: In de maand Kislev monsterde de koning van Akkad zijn leger en trok op naar Hattu [het land Hatti]. Hij belegerde de stad van Juda en op de tweede dag van de maand Adar veroverde hij de stad (en) nam (haar) koning [Jojachin] gevangen. Hij stelde in de stad een koning van zijn eigen keuze [Zedekia] aan (en) na de rijke schatting van de stad te hebben ontvangen, bracht hij die naar Babylon” (Assyrian and Babylonian Chronicles, door A. K. Grayson, 1975, blz. 102; vgl. 2Kon 24:1-17; 2Kr 36:5-10) (AFB.: Deel 2, blz. 326). Wat de laatste 32 jaar van Nebukadnezars regering betreft, daarover bestaan geen historische verslagen in de vorm van een kroniek, behalve een fragmentarische inscriptie van een veldtocht tegen Egypte in Nebukadnezars 37ste jaar.

Met betrekking tot Awil-Marduk (Evil-Merodach, 2Kon 25:27, 28) heeft men tabletten gevonden gedateerd tot zijn 2de regeringsjaar. Met betrekking tot Neriglissar, die als de opvolger van Awil-Marduk wordt beschouwd, zijn er handelstabletten bekend gedateerd tot zijn 4de jaar.

Er is een Babylonisch kleitablet dat een hulp vormt om de Babylonische chronologie met de bijbelse chronologie in verband te brengen. Dit tablet bevat de volgende astronomische gegevens over het 7de jaar van Cambyses II, de zoon van Cyrus II: „Jaar 7, Tammuz, de 14de ’s nachts, 1 2/3 dubbele uren [drie uur en twintig minuten] na het invallen van de nacht een maansverduistering; zichtbaar in haar gehele verloop; ze strekte zich over de noordelijke helft van de [maan]schijf uit. Tebet, de 14de ’s nachts, twee en een half dubbele uren [vijf uur] in de nacht tegen de ochtend [in het laatste deel van de nacht] was de maanschijf verduisterd; het gehele verloop zichtbaar; over het zuidelijke en het noordelijke deel strekte zich de duisternis uit” (Inschriften von Cambyses, König von Babylon, door J. N. Strassmaier, Leipzig, 1890, nr. 400, regel 45-48; Sternkunde und Sterndienst in Babel, door F. X. Kugler, Münster, 1907, Deel I, blz. 70, 71). Deze twee maansverduisteringen kunnen klaarblijkelijk geïdentificeerd worden met de maansverduisteringen die op 16 juli 523 v.G.T. en op 10 januari 522 v.G.T. in Babylon te zien waren (Oppolzers Canon of Eclipses, vertaald door O. Gingerich, 1962, blz. 335). Dit tablet geeft dus de lente van 523 v.G.T. aan als het begin van het 7de jaar van Cambyses II.

Aangezien het 7de jaar van Cambyses II in de lente van 523 v.G.T. begon, was 529 v.G.T. zijn 1ste regeringsjaar en 530 v.G.T. het jaar van zijn troonsbestijging en tevens het laatste jaar van Cyrus II als koning van Babylon. Het jongste tablet uit de regeringstijd van Cyrus II dateert uit zijn 9de regeringsjaar (de 5de maand, de 23ste dag) (Babylonian Chronology, 626 B.C.–A.D. 75, door R. Parker en W. Dubberstein, 1971, blz. 14). Wanneer 530 v.G.T. het 9de jaar was van Cyrus II als koning van Babylon, was volgens deze berekening 538 v.G.T. zijn 1ste regeringsjaar en 539 v.G.T. het jaar van zijn troonsbestijging.

Berossos. In de 3de eeuw v.G.T. schreef Berossos, een Babylonische priester, in het Grieks een geschiedenis van Babylon, klaarblijkelijk gebaseerd op spijkerschriftverslagen. Over zijn geschriften zei professor Olmstead: „Louter en alleen fragmenten, uittreksels of resten zijn voor ons bewaard gebleven. En de belangrijkste van deze fragmenten zijn ons overgeleverd op een wijze die waarschijnlijk bijna zonder weerga is. Wij zijn tegenwoordig aangewezen op een moderne Latijnse vertaling van een Armeense vertaling van het verloren gegane Griekse origineel van de Kroniek van Eusebius, die sommige gedeelten ontleende aan Alexander Polyhistor — die rechtstreeks van Berossos gegevens overnam — en andere gedeelten aan Abydenus, die blijkbaar gegevens overnam van Juba, die het een en ander aan Alexander Polyhistor en daardoor ook aan Berossos ontleende. Nog verwarrender wordt de zaak doordat Eusebius in sommige gevallen niet heeft onderkend dat Abydenus slechts een zwakke echo van Polyhistor is en citaten uit de verslagen van beiden naast elkaar heeft aangehaald! En dit is nog niet het ergste. Hoewel zijn Polyhistorverslag over het algemeen de voorkeur verdient, schijnt Eusebius een slecht manuscript van die schrijver te hebben gebruikt” (Assyrian Historiography, blz. 62, 63). Josephus, een joodse geschiedschrijver uit de 1ste eeuw G.T., beweert eveneens dat hij aanhalingen uit de geschriften van Berossos doet. Maar het is duidelijk dat chronologische gegevens die zogenaamd van Berossos afkomstig zijn, moeilijk als doorslaggevend kunnen worden beschouwd.

Andere factoren die de mogelijkheid tot verschillen openlaten. Oppervlakkige onderzoekers van de oude geschiedenis denken vaak ten onrechte dat de spijkerschrifttabletten (zoals Berossos die misschien gebruikt heeft) altijd geschreven werden in dezelfde tijd of kort na de tijd waarin de daarop vastgelegde gebeurtenissen plaatsvonden. Maar afgezien van de vele inderdaad eigentijdse zakendocumenten in spijkerschrift blijken de Babylonische historische teksten en zelfs veel astronomische teksten dikwijls uit een veel latere periode te stammen. Zo is volgens de assyrioloog D. J. Wiseman een deel van de zogenoemde Babylonische kroniek, die de periode van de regering van Nabu-nasir tot de regering van Sjamasjsjumukin omvat (volgens wereldlijke geschiedschrijvers de periode van 747–648 v.G.T.), „een afschrift dat in het tweeëntwintigste jaar van Darius [de voetnoot luidt: i.e. 500/499 v.Chr., indien Darius I] van een oudere en beschadigde tekst werd gemaakt” (Chronicles of Chaldaean Kings, Londen, 1956, blz. 1). Dit geschrift werd dus niet alleen zo’n 150 tot 250 jaar later geschreven dan de gebeurtenissen die erop vermeld staan, maar bovendien was het een afschrift van een beschadigd vroeger document, misschien een origineel, misschien ook niet. Over de teksten van de Nieuwbabylonische kroniek, die handelen over de periode van Nabopolassar tot Nabonidus, zegt dezelfde schrijver: „De teksten van de Nieuwbabylonische Kroniek zijn geschreven in klein schrift van een type dat op zich geen nauwkeurige datering mogelijk maakt, maar waaruit opgemaakt kan worden dat ze globaal gesproken geschreven werden in de periode die lag tussen de tijd waarin de gebeurtenissen zich voordeden en het einde van de Achaemenidenheerschappij.” Dit laat de mogelijkheid open dat ze pas geschreven zijn tegen het einde van het Perzische Rijk, dat in 331 v.G.T., zo’n 200 jaar na de val van Babylon, ten onder ging. Wij hebben reeds gezien dat gegevens, met inbegrip van getallen, door heidense afschrijvers in de loop van enkele eeuwen gemakkelijk veranderd en zelfs vervalst kunnen worden. Gezien al deze factoren is het beslist niet verstandig erop te staan dat de overgeleverde getallen voor de regeringsperiodes van de Nieuwbabylonische koningen als absoluut betrouwbaar worden aanvaard.

Zowel het ontbreken van eigentijdse historische verslagen als het gemak waarmee gegevens veranderd konden worden, laten absoluut de mogelijkheid open dat een of meer van de Nieuwbabylonische heersers langer hebben geregeerd dan de overgeleverde getallen aangeven. Het zou onlogisch zijn het feit dat er geen tabletten gevonden zijn die betrekking hebben op de latere jaren van zo’n regering, te hanteren als een steekhoudend tegenargument. Er zijn gevallen waarin koningen veel later hebben geregeerd en men geen tabletten heeft gevonden die dat bevestigen. Zo zijn er noch voor Artaxerxes III (Ochos) (die volgens de geschiedkundigen 21 jaar [358–338 v.G.T.] heeft geregeerd) noch voor Arses (aan wie een 2-jarige regering [337 tot 336 v.G.T.] wordt toegeschreven) bewijzen in de vorm van eigentijdse spijkerschrifttabletten bekend aan de hand waarvan de lengte van hun regeringen kan worden vastgesteld.

In werkelijkheid weten de historici niet eens waar zij bepaalde Babylonische koningen moeten plaatsen betreffende wie er wel verslagen bestaan. Professor A. W. Ahl (Outline of Persian History, 1922, blz. 84) verklaart: „Op de in Borsippa gevonden Handelstabletten staan de namen van Babylonische koningen die elders niet voorkomen. Naar alle waarschijnlijkheid moet hun, zoals Ungnad vermoedt, een plaats toegekend worden tussen de laatste dagen van Darius I en de eerste dagen van Xerxes I.” Toch blijft dit maar een vermoeden.

De Perzische chronologie. Een aantal belangrijke bijbelse gebeurtenissen vonden plaats gedurende de periode van het Perzische Rijk: de val van Babylon, gevolgd door de vrijlating van de joden door Cyrus en het einde van de zeventigjarige verwoesting van Juda; de herbouw van de tempel te Jeruzalem, die werd voltooid „in het zesde jaar van de regering van Darius [I, de Pers]”; en de herbouw van de muren van Jeruzalem door Nehemia, volgens het decreet dat in het 20ste jaar van Artaxerxes Longimanus werd uitgevaardigd. — 2Kr 36:20-23; Ezr 3:8-10; 4:23, 24; 6:14, 15; Ne 2:1, 7, 8.

De datum 539 v.G.T. voor de val van Babylon kan niet alleen bepaald worden aan de hand van de canon van Ptolemaeus, maar ook aan de hand van andere bronnen. Zowel de geschiedschrijver Diodorus als Africanus en Eusebius tonen aan dat Cyrus’ 1ste jaar als koning van Perzië overeenkwam met olympiade 55, jaar 1 (560/559 v.G.T.), terwijl Cyrus’ laatste jaar geplaatst wordt in olympiade 62, jaar 2 (531/530 v.G.T.). Uit spijkerschrifttabletten blijkt dat Cyrus negen jaar over Babylon heeft geregeerd, waardoor het jaar 539 als de datum voor zijn verovering van Babylon bevestigd wordt. — Handbook of Biblical Chronology, door Jack Finegan, 1964, blz. 112, 168-170; Babylonian Chronology, 626 B.C.–A.D. 75, blz. 14; zie commentaren hierboven onder „De Babylonische chronologie”, ook PERZIË, PERZEN.

Er zijn reeds diverse inscripties van Perzische koningen ontdekt, maar ze bieden geen hulp bij het vaststellen van de regeringsduur van Perzische koningen. In Persepolis is bijvoorbeeld een aantal gedateerde tabletten gevonden, maar de namen van de koningen staan er niet op vermeld.

Astronomische berekeningen. Er wordt beweerd dat „een relatieve chronologie [waarin slechts de volgorde van gebeurtenissen wordt vastgesteld] met behulp van bevestigingen uit astronomische gegevens omgezet kan worden in een absolute chronologie, dat wil zeggen, een systeem van datums die correleren met onze kalender” (The Old Testament World, door Martin Noth, 1966, blz. 272). Hoewel de Schepper van de mens de hemellichamen heeft verschaft als het middel waarmee de mens de tijd kan meten, is het toch van menselijke interpretatie en andere factoren afhankelijk hoe astronomische gegevens en gebeurtenissen uit de menselijke geschiedenis met elkaar in verband worden gebracht, en dit kan aanleiding geven tot fouten.

Veel van de zogenoemde synchronisaties van astronomische gegevens met gebeurtenissen of datums uit de oude geschiedenis zijn gebaseerd op zons- of maansverduisteringen. Maar elke „willekeurige stad zal in 50 jaar gemiddeld ongeveer 40 maansverduisteringen en 20 gedeeltelijke zonsverduisteringen meemaken, [doch] slechts één totale zonsverduistering in 400 jaar” (Encyclopædia Britannica, 1971, Deel 7, blz. 907). Dus alleen wanneer uitdrukkelijk vermeld wordt dat er in een specifiek gebied een totale zonsverduistering zichtbaar is, zou er weinig grond bestaan om de met behulp van zo’n gebeurtenis vastgelegde historische datum in twijfel te trekken. In veel gevallen levert het door oude spijkerschriftteksten (of andere bronnen) gevormde materiaal betreffende verduisteringen of eclipsen niet zulke specifieke inlichtingen op.

Een voorbeeld is de zonsverduistering waarop historici steunen om de Assyrische chronologie in overeenstemming te brengen met de bijbelse chronologie. Volgens de Assyrische eponiemenlijsten zou ze in de derde maand (gerekend vanaf de lente) gedurende het eponiemaat van Bur-Sagale hebben plaatsgehad. Hedendaagse chronologen hebben berekend dat dit de eclips moet zijn geweest die op 15 juni 763 v.G.T. plaatsvond. Door vanaf deze datum negentig jaar (of negentig namen op de eponiemenlijsten) terug te tellen, komen zij op 853 v.G.T. als het jaartal voor de slag bij Karkar in het 6de jaar van Salmaneser III. Zij beweren dat Salmaneser koning Achab van Israël vermeldt als een van de bondgenoten in de vijandelijke coalitie die in die veldslag tegenover Assyrië stond, en dat de Assyrische koning twaalf jaar later (in Salmanesers 18de jaar) zegt dat koning Jehu van Israël hem schatting betaalde. Vervolgens leiden zij daaruit af dat het jaar 853 v.G.T. Achabs laatste regeringsjaar was en 841 v.G.T. het begin van Jehu’s regering. Hoe deugdelijk zijn deze berekeningen?

Ten eerste neemt men aan dat de zonsverduistering een totale verduistering was, maar in de eponiemenlijst wordt dit niet gezegd. En hoewel de meeste geschiedkundigen in deze tijd de betreffende vermelding van toepassing zullen brengen op de eclips van 763 v.G.T., doen niet alle geleerden dat, want sommige geven de voorkeur aan 809 v.G.T., het jaar waarin zich een eclips voordeed die in Assyrië althans gedeeltelijk zichtbaar geweest moet zijn (zoals dat ook in 857 en 817 v.G.T. enz., het geval was) (Oppolzers Canon of Eclipses, tabel 17, 19, 21). Hoewel hedendaagse geschiedkundigen niet van zins zijn af te stappen van de zonsverduistering van 763 v.G.T. omdat daardoor ’verwarring in de Assyrische geschiedenis zou worden gesticht’, hebben wij reeds gezien dat de Assyriërs zelf aanzienlijke verwarring in hun eigen geschiedenis hebben gesticht.

Bovendien is het zeer onwaarschijnlijk dat koning Achab zich onder de strijdende partijen bij Karkar bevond. Zelfs wanneer de regeringen van Ahazia en Joram (die tussen de regeringsperiodes van Achab en Jehu in lagen) terug te brengen zouden zijn tot slechts twaalf jaar (vgl. 1Kon 22:40, 51; 2Kon 1:2, 17; 3:1), getuigen de bewijzen ertegen dat Achab aan de slag bij Karkar deelnam. Salmanesers vermelding van Jehu hoeft dan ook helemaal geen betrekking te hebben op Jehu’s 1ste regeringsjaar. De beschuldiging dat de Assyriërs goochelden met de opgave van de jaren waarin hun veldtochten plaatsvonden en dat zij voorgaven dat koningen schatting ontvingen van personen die al lang gestorven waren, doet wellicht nog meer afbreuk aan de vermeende waarde van de synchronisatie. De bij dit trefwoord behorende tabel „Belangrijke datums tijdens de periode van de koningen van Juda en van Israël” laat zien dat Achab omstreeks 920 v.G.T. gestorven is en dat Jehu omstreeks 904 v.G.T. begon te regeren.

De canon van Ptolemaeus. Claudius Ptolemaeus was een Grieks astronoom die in de 2de eeuw G.T., ofte wel meer dan 600 jaar na het einde van de Nieuwbabylonische periode, leefde. Zijn canon of koningslijst hing samen met een werk over astronomie dat hij had geschreven. De meeste hedendaagse geschiedkundigen aanvaarden Ptolemaeus’ gegevens omtrent de Nieuwbabylonische koningen en de lengte van hun regeringen.

Klaarblijkelijk baseerde Ptolemaeus zijn historische gegevens op bronnen die dateren uit de Seleucidenperiode, die ruim 250 jaar na Cyrus’ verovering van Babylon begon. Het is dan ook niet te verwonderen dat de getallen die Ptolemaeus verschaft, overeenkomen met die welke worden vermeld door Berossos, een Babylonische priester uit de Seleucidenperiode.

Maansverduisteringen. Aan de hand van maansverduisteringen heeft men geprobeerd een bevestiging te vinden voor de datums die op grond van de canon van Ptolemaeus en gegevens in de spijkerschriftverslagen vastgesteld zijn voor bepaalde regeringsjaren van Nieuwbabylonische koningen. Maar zelfs al zou Ptolemaeus de datums van bepaalde eclipsen die zich in het verleden hebben voorgedaan, nauwkeurig hebben berekend of opgetekend (een hedendaagse astronoom stelde vast dat drie vijfde van Ptolemaeus’ datums juist is), dan bewijst dit nog niet dat hij de juiste historische gegevens bij de datums heeft geplaatst, met andere woorden, dat het verband dat hij legt tussen eclipsen en de regeringsperiode van bepaalde koningen altijd op historische feiten berust.

De datum voor de dood van Herodes de Grote illustreert op welke problemen men kan stuiten bij datering aan de hand van maansverduisteringen. De geschriften van Josephus (De joodse oudheden, XVII, vi, 4; XVII, viii, 1–ix, 3) tonen aan dat Herodes’ dood kort na een maansverduistering en niet lang voor het begin van de paschatijd plaatsvond. Veel geleerden stellen het jaar van Herodes’ dood vast op 4 v.G.T. en als bewijs voeren zij de maansverduistering van 11 maart (13 maart volgens de Juliaanse kalender) in dat jaar aan. Op grond van deze berekening zijn veel hedendaagse chronologen de mening toegedaan dat Jezus al in 5 v.G.T. werd geboren.

Die eclips in 4 v.G.T. bedroeg echter slechts 36 procent en zal in het vroege ochtenduur waarin ze zich voordeed, zeer weinig mensen zijn opgevallen. In 1 v.G.T. deden zich twee andere eclipsen voor, die elk voldoen aan het vereiste dat ze niet lang voor het Pascha plaatsgevonden hebben. De gedeeltelijke maansverduistering van 27 december (29 december volgens de Juliaanse kalender) van dat jaar was misschien in Jeruzalem wel waarneembaar, maar waarschijnlijk was het geen opvallende gebeurtenis. Volgens berekeningen gebaseerd op Oppolzers Canon of Eclipses (blz. 343) kwam de maan uit de schaduw van de aarde te voorschijn toen in Jeruzalem de schemering inviel, en tegen de tijd dat het donker was, was de maan weer helemaal zichtbaar. Bovendien wordt er van deze eclips geen gewag gemaakt in de uitvoerige lijst van Manfred Kudlek en Erich Mickler. In hoeverre deze eclips dus in Jeruzalem zichtbaar was of sowieso waargenomen kon worden, is op dit punt in de geschiedenis onzeker. Opvallender dan de beide bovengenoemde eclipsen was de maansverduistering die diep in de nacht, in de vroege uren van 8 januari 1 v.G.T. (10 januari volgens de Juliaanse kalender), optrad. Dit was een totale verduistering waarin de maan gedurende 1 uur en 41 minuten geheel onzichtbaar was. Ze moet zelfs indien de hemel bewolkt was, opgemerkt zijn door iedereen die wakker was. Dus gedurende de hier besproken jaren heeft zich meer dan één eclips kort voor een Pascha voorgedaan. Gezien vanuit het standpunt van de inlichtingen waarover wij thans beschikken, lijkt die van 8 januari 1 v.G.T. de opvallendste te zijn geweest. — Solar and Lunar Eclipses of the Ancient Near East From 3000 B.C. to 0 With Maps, door M. Kudlek en E. H. Mickler, Neukirchen-Vluyn (Duitsland), 1971, Deel I, blz. 156.

Niet alle teksten die door historici worden gebruikt voor het dateren van gebeurtenissen en tijdsperiodes uit de oude geschiedenis zijn echter op eclipsen gebaseerd. Er zijn astronomische kalenders gevonden die de positie van de maan (ten opzichte van bepaalde sterren of sterrenbeelden) aangeven zoals deze voor het eerst en het laatst op een bepaalde dag in Babylon zichtbaar was (bijv.: „de maan bevond zich één el voor de achterpoot van de leeuw”), alsmede de posities van bepaalde planeten op deze zelfde tijdstippen. Hedendaagse chronologen zeggen dat zo’n combinatie van astronomische posities zich in duizenden jaren niet meer zou herhalen. Deze astronomische kalenders bevatten ook verwijzingen naar de regering van bepaalde koningen en schijnen te kloppen met de getallen die in de canon van Ptolemaeus vermeld worden. Hoewel dit sommigen als onweerlegbaar bewijsmateriaal mag toeschijnen, zijn er factoren die de kracht ervan ten zeerste verzwakken.

In de eerste plaats kunnen de in Babylon gedane waarnemingen fout zijn geweest. De astronomen van Babylon waren het meest geïnteresseerd in hemelverschijnselen die zich bij het opkomen of ondergaan van de maan of de zon dicht bij de horizon voordeden. Maar de horizon die vanuit Babylon te zien is, wordt dikwijls door zandstormen verduisterd. In een commentaar op deze factoren verklaart professor O. Neugebauer dat Ptolemaeus zich beklaagde over „het gebrek aan betrouwbare waarnemingen van de planeten [vanuit het oude Babylon]. Hij [Ptolemaeus] merkt op dat de vroegere waarnemingen zeer ontoereikend zijn, omdat ze verschijningen en verdwijningen en vaste punten betroffen, juist dingen die op zich zeer moeilijk waar te nemen zijn.” — The Exact Sciences in Antiquity, 1957, blz. 98.

Ten tweede doet zich het feit voor dat de meeste van de astronomische kalenders die gevonden zijn, niet geschreven werden in de tijd van het Nieuwbabylonische Rijk of het Perzische Rijk, maar in de Seleucidenperiode (312–65 v.G.T.), hoewel ze gegevens bevatten die betrekking hebben op die vroegere periodes. Geschiedkundigen nemen aan dat het afschriften van oudere documenten zijn. In werkelijkheid zijn er geen eigentijdse astronomische teksten aan de hand waarvan de volledige chronologie van de Nieuwbabylonische en de Perzische periode (eind 7de tot eind 4de eeuw) vastgesteld kan worden.

Ten slotte, zelfs al zijn, net als in het geval van Ptolemaeus, de astronomische gegevens (zoals die thans worden geïnterpreteerd en begrepen) in de ter beschikking staande teksten in grote trekken nauwkeurig, dan bewijst dit nog niet dat de historische gegevens waarvan ze vergezeld gaan, nauwkeurig zijn. Net zoals Ptolemaeus de (door hem aangenomen) regeringsperiodes van koningen uit de oudheid eenvoudig als een raamwerk gebruikte waarin hij zijn astronomische gegevens plaatste, zo kunnen ook de schrijvers (of afschrijvers) van de astronomische teksten uit de Seleucidenperiode eenvoudig in hun astronomische teksten de toen algemeen aanvaarde, of „populaire”, chronologie van die tijd ingepast hebben. Die algemeen aanvaarde, of populaire, chronologie kan op de eerder in dit artikel besproken kritieke punten heel goed fouten hebben bevat. Ter illustratie: een astronoom (of schrijver) uit de oudheid beweert misschien dat een bepaald hemelverschijnsel plaatsvond in het jaar dat volgens onze kalender 465 v.G.T. zou zijn, en zijn bewering kan bij nauwkeurige narekening juist blijken te zijn. Maar hij beweert misschien ook dat het jaar waarin het hemelverschijnsel plaatsvond (465 v.G.T.), het 21ste jaar van koning Xerxes was en slaat dan de plank volkomen mis. Eenvoudig gezegd: nauwkeurige astronomische gegevens garanderen nog geen nauwkeurige geschiedschrijving.

Archeologische datering. Problemen die verband houden met het vaststellen van datums die gebaseerd zijn op bij opgravingen gevonden artefacten, zijn besproken in het artikel ARCHEOLOGIE. In het kort kan gezegd worden dat bij afwezigheid van werkelijk gedateerde inscripties het dateren aan de hand van artefacten zoals potscherven nooit meer dan vergelijkenderwijs kan zijn. Dat betekent dat de archeoloog alleen maar kan zeggen dat ’deze specifieke laag en haar inhoud in deze aardheuvel klaarblijkelijk tot ongeveer dezelfde tijdsperiode behoort als een bepaalde laag in die aardheuvel (of tot een periode daarvoor of daarna)’. Zo wordt een globale chronologische volgorde opgebouwd, die echter steeds onderhevig is aan correcties en wijzigingen, wijzigingen die soms wel honderden jaren belopen. In 1937 bijvoorbeeld schreef de archeoloog Barton aardewerk uit de „vroege Bronstijd” toe aan de periode 2500–2000 v.G.T., terwijl het jaar daarop W. F. Albright voor dezelfde periode 3200–2200 v.G.T. aangaf.

Het is dus zoals G. Ernest Wright verklaarde: „Op dit terrein kunnen wij zelden met zekerheden werken. In plaats daarvan is het noodzakelijk hypothesen op te stellen, die altijd een meerdere of mindere mate van waarschijnlijkheid hebben. Of ze waar zijn, hangt af van de bekwaamheid waarmee zij [de archeologen] een verscheidenheid van totaal verschillende gegevens interpreteren en bijeenhouden, maar nieuwe inlichtingen kunnen het elk ogenblik noodzakelijk maken een bepaalde hypothese te wijzigen of een geleerde ertoe brengen die enigszins anders te formuleren.” — Shechem, The Biography of a Biblical City, 1965, voorwoord blz. xvi.

Dit wordt verder geïllustreerd door een uitspraak in het werk Chronologies in Old World Archaeology, onder redactie van Robert Ehrich (gedrukt in 1965 ter vervanging van een vroeger werk uit 1954), dat een samenvatting bevat van door vooraanstaande archeologen gehuldigde zienswijzen omtrent „het zwevende netwerk van relatieve chronologieën”. In het voorwoord (blz. vii) wordt gezegd: „Het doel van dit boek is, in reeksen de chronologieën van diverse aangrenzende gebieden te presenteren zoals ze in 1964 door regionale specialisten worden bezien. Ondanks de nieuwe inlichtingen is de situatie in haar geheel genomen nog steeds aan wijzigingen onderhevig, en nieuwe gegevens zullen sommige conclusies verouderd maken, misschien al voordat dit boek in druk verschijnt.” Het is goed dit in gedachte te houden bij het evalueren van de datums die de archeologen verschaffen voor de ouderdom van bepaalde steden, zoals Jericho, of de tijdsperiode waarin volgens hen Palestina door Israël veroverd werd.

Geschiedschrijvers uit de klassieke oudheid. De term ’klassiek’ duidt hier op de periode en cultuur der Grieks-Romeinse beschaving. De werken van bepaalde klassieke geschiedschrijvers vormen niet alleen een informatiebron voor de Griekse en Romeinse geschiedenis, maar worden ook door hedendaagse geschiedschrijvers geraadpleegd om in het verslag over het oude Egypte, Assyrië, Babylon, Perzië, Syrië en Palestina leemten aan te vullen of bepaalde gegevens bevestigd te krijgen. Tot de oude Griekse geschiedschrijvers behoren: Herodotus (ca. 484–425 v.G.T.); Thucydides (ca. 471–401 v.G.T); Xenophon (ca. 431–352 v.G.T.); Ctesias (5de–4de eeuw v.G.T.); en later Strabo, Diodorus Siculus en Alexander Polyhistor uit de 1ste eeuw v.G.T.; en Plutarchus uit de 1ste en 2de eeuw G.T. Tot de Romeinse geschiedschrijvers behoren: Titus Livius (59 v.G.T–17 G.T.); Gnaeus Pompejus Trogus, een tijdgenoot van Livius; Plinius de Oudere (23–79 G.T.); en Sextus Julius Africanus (3de eeuw G.T.), die vermoedelijk in Libië geboren is. Afgezien van hen vormen ook Manetho en Berossos (reeds besproken) belangrijke bronnen van informatie; Josephus, een joodse geschiedschrijver wiens geschriften (hoewel in hun huidige vorm hier en daar tegenstrijdig) heel wat bijdragen tot het beeld van de 1ste eeuw G.T.; en Eusebius, kerkelijk geschiedschrijver en bisschop van Cesarea (ca. 260–340 G.T.).

Zij allen leefden na de Assyrische en de Nieuwbabylonische periode, en alleen de eerste vier genoemde mannen leefden ten tijde van het Perzische Rijk. Betreffende de Assyrische en de Nieuwbabylonische periode verschaft dus geen van deze schrijvers op eigen ervaring gebaseerde inlichtingen, maar zij vermelden veeleer de traditionele opvattingen die men hun verteld had of die zij in sommige gevallen misschien gelezen en afgeschreven hadden. De nauwkeurigheid van hun gegevens hangt uiteraard af van de nauwkeurigheid van de bronnen die zij gebruikten.

En dat niet alleen, maar voor wat wij thans van hun geschriften weten, zijn wij aangewezen op afschriften van afschriften, waarbij het oudste afschrift vaak niet verder teruggaat dan de middeleeuwen. Wij hebben reeds gezien hoe de chronologieën van Manetho en Berossos door afschrijvers verminkt werden. Wat de kwalificaties en betrouwbaarheid van de andere geschiedschrijvers uit de klassieke oudheid betreft, zij het volgende opgemerkt:

De wijze waarop Herodotus geschiedvorsing beoefende — hij stelde een vraag, speurde naar relevante inlichtingen en trok vervolgens een conclusie — staat hoog aangeschreven. Toch wordt er ook gezegd dat „zijn gegevens [soms] onbevredigend waren” en dat „hij een logische verklaring naast een onlogische presenteert”. Er is ook gezegd dat hij „duidelijk tot de romantische school” behoort en daarom evenzeer een goede verhalenverteller als geschiedschrijver was (The New Encyclopædia Britannica, uitg. 1985, Deel 5, blz. 881, 882; uitg. 1910, Deel XIII, blz. 383). Over Xenophon wordt gezegd dat het hem aan „objectiviteit, grondigheid en een vorsersgeest ontbrak” en dat hij zijn verhalen opsmukte met „verzonnen gesprekken” (The New Encyclopædia Britannica, 1987, Deel 12, blz. 796). George Rawlinson verwijt Ctesias dat hij het tijdperk van de Medische monarchie opzettelijk heeft verlengd „door het bewuste gebruik van een systeem van verdubbeling”. Verder verklaart hij: „Elke koning of elke tijdsperiode die door Herodotus wordt vermeld, komt in de lijst van Ctesias tweemaal voor — een doorzichtige truc, onhandig verhuld door het goedkope middel van het vrijelijk verzinnen van namen.” — The Seven Great Monarchies of the Ancient Eastern World, 1885, Deel II, blz. 85.

Over de Romeinse geschiedenis van de koningstijd (vóór de stichting van de Republiek) lezen wij dat ze „zich beweegt in de sferen van pure mythologie. Ze behelst weinig meer dan een verzameling fabels die werden verteld zonder zich nauwelijks ook maar enige moeite te getroosten om kritisch te zijn en zonder rekening te houden met de chronologische volgorde, behalve wanneer dit noodzakelijk was om het verhaal soepel te laten lopen of bepaalde leemten aan te vullen, zoals bijvoorbeeld de tijd tussen de vlucht van Aeneas uit Troje en het jaar waarin Rome vermoedelijk werd gesticht.” Zelfs in de periode na de stichting van de Republiek (ca. 509 v.G.T.) waren geschiedschrijvers nog steeds geneigd zonder onderscheid populaire overleveringen naast historische feiten te vermelden. „Geslachtslijsten werden verzonnen, denkbeeldige consulaten [in het Romeinse Rijk rekende men vaak naar consulaten] en fictieve overwinningen ingevoegd, en familietradities . . . werden officieel in de geschiedenis van de staat opgenomen.” Over de Romeinse kroniekschrijvers wordt ons verteld: „Wat zij aan geschreven berichten vonden, namen zij over; wanneer zij de gebeurtenissen niet zelf hadden meegemaakt, vulden zij de leemten met fantasievoorstellingen aan.” — The Encyclopædia Britannica, 1911, Deel XVI, blz. 820, 821.

Thucydides. Thucydides geldt in het algemeen als een uitzondering onder de klassieke geschiedschrijvers, die zo dikwijls van onnauwkeurigheid en onzorgvuldigheid worden beschuldigd. Thucydides staat erom bekend dat hij zeer nauwgezet nazoekwerk deed. Over hem zegt The New Encyclopædia Britannica (1987, Deel 11, blz. 741): „Zijn autoriteit wordt nauwelijks door die van enige andere geschiedschrijver geëvenaard. Hij hield vast aan een strak chronologische ordening, en waar dit met behulp van de eclipsen die hij vermeldt, nauwkeurig kan worden getoetst, klopt alles precies.”

Soms moet men voor noodzakelijke inlichtingen teruggrijpen op de klassieke geschiedschrijvers, vooral wat het Perzische tijdperk (zoals behandeld in de boeken Ezra, Nehemia en Esther) betreft en tot in de tijd van de apostelen. Hun geschriften zijn tevens een hulp bij het bepalen van de tijd en de gebeurtenissen die een vervulling vormen van gedeelten van Daniëls profetische visioenen (hfdst. 7–9, 11), die zelfs nog voorbij de apostolische periode in vervulling gaan. Uit de eerder verschafte inlichtingen blijkt echter dat er geen reden is om hun geschiedenissen en chronologieën op één lijn te stellen met de bijbel zelf. Waar zich verschillen voordoen, kan men zich vol vertrouwen verlaten op het bijbelse verslag, dat hetzij door ooggetuigen is opgetekend of door personen die, zoals Lukas, „alle dingen van meet af nauwkeurig [zijn] nagegaan” (Lu 1:1-4). De nauwkeurige chronologische inlichtingen in de verslagen van Lukas en anderen maken het mogelijk de datums vast te stellen voor belangrijke gebeurtenissen die zich tijdens Jezus’ leven en in de tijd van de apostelen hebben voorgedaan. — Mt 2:1, 19-22; Lu 3:1-3, 21-23; en vele andere teksten.

De bijbelse tijdrekening. Het is duidelijk dat de oude wereldlijke verslagen alle met gepaste voorzichtigheid gehanteerd dienen te worden. Ze staan bekend om hun talrijke onnauwkeurigheden, en het is zeer onwaarschijnlijk dat hun chronologieën daar op de een of andere wijze van verschoond zijn gebleven. In tegenstelling hiermee is de bijbel op alle daarin behandelde terreinen waarachtig gebleken en geeft verreweg het nauwkeurigste beeld van de oude tijden die erin besproken worden. Ook de chronologie van de bijbel is betrouwbaar. — Zie BIJBEL (Authenticiteit).

Wie bijbelse tijdsperiodes in overeenstemming met huidige dateringsmethoden wil meten, moet bedenken dat er een verschil bestaat tussen hoofdtelwoorden en rangtelwoorden. Hoofdtelwoorden, zoals 1, 2, 3, 10, 100, enzovoort, tellen voor vol. Maar bij rangtelwoorden, zoals 3de, 5de en 22ste, moet men er 1 aftrekken om het volle aantal te krijgen. Wanneer er dus gesproken wordt over het „achttiende jaar van Nebukadrezar”, is de term „achttiende” een rangtelwoord en duidt op zeventien volle jaren plus enkele dagen, weken of maanden (naar gelang van de hoeveelheid tijd die er sinds het einde van het zeventiende jaar verstreken was). — Jer 52:29.

Wie de jaren wil tellen tussen een kalenderdatum uit de periode „v.G.T.” en een datum die in de periode „G.T.” thuishoort, moet in gedachte houden dat tussen een datum zoals 1 oktober van het jaar 1 v.G.T. en 1 oktober van het jaar 1 G.T. slechts één jaar ligt, niet twee jaar, zoals men in onderstaand diagram kan zien:

Dit is zo omdat jaartallen rangtelwoorden zijn. Van omstreeks 1 oktober van het jaar 2 v.G.T. (bij benadering de tijd van Jezus’ geboorte) tot 1 oktober 29 G.T. (bij benadering de datum van Jezus’ doop) verstreken er dus in totaal 30 jaar, namelijk 1 vol jaar plus 3 maanden in de periode v.G.T. en 28 volle jaren plus 9 maanden in de periode G.T. — Lu 3:21-23.

Van de schepping van de mens tot op heden. Hedendaagse geschiedkundigen zijn niet in staat een met zekerheid vaststaande datum voor het begin van de „historische periode” van de mensheid aan te geven. Of zij zich nu tot de geschiedenis van Assyrië, Babylon of Egypte wenden, de chronologie wordt, hoe verder zij in het 2de millennium v.G.T. teruggaan, steeds onzekerder en ongewisser, en in het 3de millennium v.G.T. staan zij voor nog meer raadsels of tasten volkomen in het duister. De bijbel daarentegen biedt een samenhangende geschiedenis die een methodische terugrekening tot het begin van de menselijke geschiedenis mogelijk maakt, een berekening die nog vergemakkelijkt wordt door bijbelse verwijzingen naar bepaalde grote tijdsperiodes, zoals de periode van 479 volle jaren vanaf de uittocht uit Egypte tot het begin van de tempelbouw tijdens de regering van Salomo. — 1Kon 6:1.

Om berekeningen volgens onze huidige kalender te kunnen maken, moeten wij van een vast punt of een sleuteldatum uitgaan. Daaronder verstaan wij een datum in de geschiedenis die een deugdelijke basis voor aanvaarding heeft en die correspondeert met een specifieke in de bijbel vermelde gebeurtenis. Vanaf deze datum als sleuteldatum kunnen wij dan zowel terug als vooruit in de geschiedenis rekenen en voor vele van de in de bijbel genoemde gebeurtenissen een kalenderdatum vaststellen.

Eén zo’n datum, die zowel met de bijbelse als met de wereldlijke geschiedenis overeenstemt, is het jaar 29 G.T. De eerste maanden van dat jaar vielen in het 15de jaar van Tiberius Caesar, die op 15 september 14 G.T. (Gregoriaanse kalender) door de Romeinse senaat tot keizer werd benoemd. In datzelfde jaar 29 G.T. begon Johannes de Doper te prediken, terwijl hij misschien ongeveer zes maanden later — nog in hetzelfde jaar — Jezus doopte. — Lu 3:1-3, 21, 23; 1:36.

Nog een datum die als sleutelpunt of uitgangspunt gebruikt kan worden, is het jaar 539 v.G.T., dat door diverse historische bronnen wordt bevestigd als het jaar waarin Babylon door Cyrus de Pers werd omvergeworpen. (Tot de wereldlijke bronnen die uitsluitsel omtrent Cyrus’ regering geven, behoren de werken van Diodorus, Africanus, Eusebius en Ptolemaeus, alsook de Babylonische tabletten.) Tijdens zijn 1ste jaar vaardigde Cyrus een decreet uit tot vrijlating van de joden uit ballingschap. En zoals onder het trefwoord CYRUS wordt uiteengezet, werd het decreet zeer waarschijnlijk in de winter van 538 v.G.T. of tegen de lente van 537 v.G.T. uitgevaardigd. Dit zou de joden tijd hebben gegeven om de noodzakelijke voorbereidingen te treffen, de vier maanden durende reis naar Jeruzalem te ondernemen en daar toch nog in de zevende maand (Tisjri, of omstreeks 1 oktober) van 537 v.G.T. te arriveren. — Ezr 1:1-11; 2:64-70; 3:1.

Met behulp van zulke sleuteldatums kunnen wij vervolgens aan een zeer groot aantal bijbelse gebeurtenissen specifieke kalenderdatums toekennen. Het raamwerk voor een dergelijke chronologie ziet er als volgt uit:

Gebeurtenis

Kalenderdatum

Tijdsperiode tussen de gebeurtenissen

Van de schepping van Adam

4026 v.G.T.

 

Tot het begin van de Vloed

2370 v.G.T.

1.656 jaar

Tot het van kracht worden van het Abrahamitische verbond

1943 v.G.T.

427 jaar

Tot de uittocht uit Egypte

1513 v.G.T.

430 jaar

Tot het begin van de tempelbouw

1034 v.G.T.

479 jaar

Tot de scheuring van het koninkrijk

997 v.G.T.

37 jaar

Tot de ontvolking van Juda

607 v.G.T.

390 jaar

Tot de terugkeer van de joden uit ballingschap

537 v.G.T.

70 jaar

Tot de herbouw van de muren van Jeruzalem

455 v.G.T.

82 jaar

Tot de doop van Jezus

29 G.T.

483 jaar

Tot het samenstellen van deze tabel

1994 G.T.

1.965 jaar

Totale tijdsperiode van de schepping van Adam tot 1994 G.T.

 

6.019 jaar

Welke bijbelse basis hebben wij voor deze chronologie, en in hoeverre wordt ze in sommige gevallen ook door de wereldlijke geschiedenis ondersteund? Hier volgen verdere details die aantonen hoe elk van de genoemde tijdsperiodes wordt vastgesteld.

Van de schepping van Adam tot de Vloed. De 1656 jaar van deze tijdsperiode kan worden berekend aan de hand van Genesis 5:1-29 en 7:6, en kan worden ingedeeld zoals in onderstaande tabel staat aangegeven.

Van de schepping van Adam tot de geboorte van Seth

130 jaar

Vervolgens tot de geboorte van Enos

105 jaar

Tot de geboorte van Kenan

90 jaar

Tot de geboorte van Mahalaleël

70 jaar

Tot de geboorte van Jered

65 jaar

Tot de geboorte van Henoch

162 jaar

Tot de geboorte van Methusalah

65 jaar

Tot de geboorte van Lamech

187 jaar

Tot de geboorte van Noach

182 jaar

Tot de Vloed

600 jaar

Totaal

1.656 jaar

De aangegeven getallen die betrekking hebben op de periode voor de Vloed, zijn te vinden in de masoretische tekst, waarop hedendaagse vertalingen van de Hebreeuwse Geschriften zijn gebaseerd. Deze getallen verschillen van die in de Griekse Septuaginta, maar wat de nauwkeurigheid betreft spreekt het bewijsmateriaal duidelijk ten gunste van de masoretische tekst.

Langes Commentary on the Holy Scriptures (Genesis, blz. 272, vtn.) zegt: „Het interne bewijsmateriaal blijkt nadrukkelijk ten gunste van de Hebreeuwse tekst te spreken, op grond van de proportionele consequentheid daarvan. De getallen in de LXX volgen klaarblijkelijk een plan waarin ze ingepast zijn. Dit is in de Hebreeuwse tekst niet het geval, en dat is een krachtig argument voor de stelling dat het een authentiek geslachtsregister is. . . . Ook op fysiologische gronden verdient het Hebreeuws de voorkeur; aangezien de levensduur geenszins een zo hoge mannelijke leeftijd vereist als die getallen [in de Septuaginta] te kennen schijnen te geven. . . . de telkens door de Septuaginta toegevoegde 100 jaar verraden een opzet om de getallen op grond van de een of andere veronderstelde fysiologische opvatting in een harmonieuzere verhouding te brengen. . . . Aan dit alles moet nog het feit worden toegevoegd dat het Hebreeuws er het allersterkst aanspraak op kan maken als de oorspronkelijke tekst te worden beschouwd, en wel op grond van de bekende gewetensvolle en zelfs bijgelovige zorgvuldigheid waarmee men te werk is gegaan om de zuiverheid van de tekst te bewaren.” — Vertaald en geredigeerd door P. Schaff, 1976.

Hoewel hedendaagse geschiedkundigen de tijd waarin de mens voor het eerst op aarde verscheen veel verder in het verleden zouden willen plaatsen dan 4026 v.G.T., getuigen de feiten pertinent tegen het standpunt dat zij innemen. De duizenden jaren van „prehistorie” waarmee zij komen aandragen, berusten op speculaties, zoals blijkt uit de volgende woorden van de prominente geleerde P. E. Klopsteg: „Kom nu, als u wilt, mee op een speculatief uitstapje door prehistorische tijden. Neem eens even het tijdperk aan waarin de species sapiens uit het geslacht Homo voortkwam . . . haast u door de millennia heen vanaf de tijd waarover onze huidige kennis voor het grootste deel op veronderstellingen en interpretaties berust, naar het tijdperk van de eerste opgetekende verslagen, waaruit enkele feiten kunnen worden vergaard.” (Wij cursiveren.) — Science, 30 december 1960, blz. 1914.

De tijdsperiode van de era na de Vloed begint met het jaar 2369 v.G.T. Terwijl volgens sommige onderzoekers bepaalde pictografische geschriften aan de periode tussen 3300 en 2800 v.G.T. toegeschreven moeten worden (Ontdekkingen over Genesis, door P. J. Wiseman, 1960, blz. 42), betreft het hier geen werkelijk gedateerde documenten en berust hun veronderstelde ouderdom slechts op de gissingen van enkele archeologen.

Soms beroept men zich op dateringen die gebaseerd zijn op de radiokoolstofmethode (C14). Deze dateringstechniek heeft echter beslist haar beperkingen. Het tijdschrift Science van 11 december 1959 berichtte op bladzijde 1630: „Wat een klassiek voorbeeld dreigt te worden van de ’onberekenbaarheid van C14’, zijn de 11 verschillende, tot wel 6000 jaar uiteenlopende leeftijden die men heeft vastgesteld voor Jarmo . . ., een prehistorisch dorp in noordoostelijk Irak, dat op grond van al het archeologische bewijsmateriaal niet langer dan 500 opeenvolgende jaren bewoond geweest kan zijn.” Er zijn derhalve geen deugdelijke of onweerlegbare bewijzen voor aan te voeren dat het begin van de mensenmaatschappij na de Vloed op een vroegere datum dan 2369 v.G.T. gesteld moet worden.

Van 2370 v.G.T. tot het verbond met Abraham. De chronologische opbouw van deze tijdsperiode kan als volgt worden samengevat:

Van het begin van de Vloed tot de geboorte van Arpachsad

2 jaar

Vervolgens tot de geboorte van Selah

35 jaar

Tot de geboorte van Heber

30 jaar

Tot de geboorte van Peleg

34 jaar

Tot de geboorte van Rehu

30 jaar

Tot de geboorte van Serug

32 jaar

Tot de geboorte van Nahor

30 jaar

Tot de geboorte van Terah

29 jaar

Tot de dood van Terah, toen Abraham 75 jaar oud was

205 jaar

Totaal

427 jaar

Deze getallen zijn ontleend aan Genesis 11:10–12:4. De uitdrukking „na de geweldige vloed” (Ge 11:10), die in verband met Arpachsads geboorte wordt gebruikt, heeft logischerwijs betrekking op het werkelijke neerstorten van het water, wat het begin van de Vloed (2370 v.G.T.) kenmerkte, en niet eenvoudig op de daarna volgende periode waarin de wateren de aarde bedekten. De Hebreeuwse term die met „geweldige vloed” wordt weergegeven, geeft dit ook te kennen. — Vgl. Ge 6:17; 7:4-6, 10-12, 17; 9:11.

De datum voor de poging tot het bouwen van de toren van Babel wordt in het bijbelse verslag niet vermeld. Uit Genesis 10:25 blijkt dat de verdeling die het gevolg was van de spraakverwarring die zich daar voordeed, ergens in ’de dagen van Peleg’ plaatsvond. Hieruit volgt niet noodzakelijkerwijs dat deze gebeurtenis zich bij Pelegs geboorte voordeed. De uitdrukking „in zijn dagen” zou er in feite op duiden dat de verdeling noch bij noch onmiddellijk na Pelegs geboorte plaatsvond, maar ergens in het verdere verloop van zijn leven. (Peleg leefde van 2269 tot 2030 v.G.T.) Als na de Vloed iedere mannelijke ouder op de leeftijd van 30 jaar kinderen begon te verwekken, laten wij zeggen elke 3 jaar een kind en gemiddeld elke 6 jaar een mannelijk kind, en dit zou doorgaan tot de leeftijd van 90 jaar, zou de bevolking in een periode van ongeveer 180 jaar vanaf het einde van de Vloed (d.w.z. tot 2189 v.G.T.) uitgegroeid kunnen zijn tot in totaal meer dan 4000 volwassen mannen. Deze voorzichtige berekening zou voldoende stroken met de omstandigheden die verband houden met de torenbouw en de verstrooiing van de volken.

Toen Abraham op weg naar het land Kanaän de Eufraat overtrok, bekrachtigde Jehovah klaarblijkelijk het zogenoemde Abrahamitische verbond. Daar Abraham pas na de dood van zijn vader Terah Haran verliet en Kanaän binnentrok, wordt de datum waarop dit verbond van kracht werd, op 1943 v.G.T. gesteld. — Ge 11:32; 12:1-5.

Van 1943 v.G.T. tot de uittocht uit Egypte. In Exodus 12:40, 41 staat: „De tijd van het verblijf van de zonen van Israël, die in Egypte hadden gewoond, was vierhonderd dertig jaar. Nu geschiedde het aan het einde van de vierhonderd dertig jaar, ja, het geschiedde op dezelfde dag, dat alle legers van Jehovah uit het land Egypte gingen.” Hoewel de meeste vertalingen vers 40 zo weergeven dat de 430 jaar volledig op het verblijf in Egypte betrekking hebben, laat de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst de bovenstaande vertaling toe. Ook brengt Paulus in Galaten 3:16, 17 die periode van 430 jaar in verband met de tijd tussen het van kracht worden van het Abrahamitische verbond en het sluiten van het Wetsverbond. Kennelijk werd het Abrahamitische verbond van kracht toen Abraham, op grond van Gods belofte, in 1943 v.G.T. op weg naar Kanaän de Eufraat overtrok en werkelijk „het land” waarheen God hem leidde, binnenging (Ge 12:1; 15:18-21). Precies 430 jaar na deze gebeurtenis, in 1513 v.G.T., werden zijn nakomelingen uit Egypte bevrijd, en in datzelfde jaar werd het Wetsverbond met hen gesloten. Dat men reeds vanouds de opvatting toegedaan was dat de in Exodus 12:40, 41 genoemde tijdsperiode zo begrepen moest worden, blijkt uit de weergave in de Septuaginta: „Maar het verblijf van de zonen van Israël dat zij in het land Egypte en in het land Kanaän verbleven, [was] vierhonderd dertig jaar lang.”

De periode vanaf het tijdstip waarop Abraham Kanaän binnentrok tot het tijdstip waarop Jakob naar Egypte ging, bedroeg 215 jaar. Dit getal verkrijgt men als volgt: Er verstreken 25 jaar vanaf Abrahams vertrek uit Haran tot de geboorte van Isaäk (Ge 12:4; 21:5); tot de geboorte van Jakob verstreken er nog eens 60 jaar (Ge 25:26); en Jakob was bij zijn aankomst in Egypte 130 jaar (Ge 47:9). Dit brengt ons op een totaal van 215 jaar (van 1943 tot 1728 v.G.T.). Dit betekent dat de Israëlieten daarna een zelfde periode van 215 jaar in Egypte doorbrachten (van 1728 tot 1513 v.G.T.). Dat de Israëlieten zich in 215 jaar zo sterk hebben kunnen vermenigvuldigen dat er zich onder hen 600.000 „fysiek sterke mannen” bevonden, wordt in het artikel UITTOCHT UIT EGYPTE besproken. — Ex 12:37.

Jehovah zei tot Abram (Abraham): „Gij kunt voorzeker weten dat uw zaad een inwonende vreemdeling zal worden in een land dat niet het hunne is, en zij zullen hen moeten dienen, en dezen zullen hen stellig kwellen, vierhonderd jaar lang” (Ge 15:13; zie ook Han 7:6, 7). Deze woorden werden vóór de geboorte van Isaäk, de beloofde erfgenaam of het beloofde „zaad”, geuit. In 1932 v.G.T. werd Ismaël geboren, Abrams zoon bij zijn Egyptische dienstmaagd Hagar, en in 1918 v.G.T. werd Isaäk geboren (Ge 16:16; 21:5). Door vanaf de uittocht uit Egypte, waardoor het einde van de ’kwelling’ werd gekenmerkt (Ge 15:14), 400 jaar terug te rekenen, komen wij op 1913 v.G.T., toen Isaäk ongeveer 5 jaar oud was. Naar het schijnt, werd Isaäk toen gespeend en begon voor hem, terwijl hij zich reeds als „een inwonende vreemdeling” in een land bevond dat niet het zijne was, de voorzegde kwelling doordat de ongeveer negentienjarige Ismaël ’de spot met hem dreef’ (Ge 21:8, 9). Hoewel men Ismaëls bespotting van Abrahams erfgenaam tegenwoordig wellicht als iets onbelangrijks beschouwt, dacht men er in patriarchale tijden niet zo over. Dit blijkt uit de wijze waarop Sara reageerde en ook uit het feit dat haar aandringen om Hagar en haar zoon Ismaël weg te sturen, door God werd goedgekeurd (Ge 21:10-13). Juist het feit dat de bijzonderheden van dit voorval in het goddelijke bericht zijn opgenomen, duidt er eveneens op dat deze gebeurtenis het begin kenmerkte van de voorzegde periode van kwelling die 400 jaar zou duren en pas met de uittocht uit Egypte eindigde. — Ga 4:29.

Van 1513 v.G.T. tot de scheuring van het koninkrijk. In het „vierhonderd tachtigste jaar nadat de zonen van Israël uit het land Egypte waren getrokken”, in het 4de jaar van Salomo’s regering, werd met de bouw van de tempel in Jeruzalem begonnen (1Kon 6:1). „Vierhonderd tachtigste” is een rangtelwoord en komt overeen met 479 volle jaren plus nog een zekere tijd, in dit geval 1 maand. Door vanaf de uittocht (Nisan 1513 v.G.T.) 479 jaar verder te rekenen, komen wij op 1034 v.G.T. In de tweede maand van dat jaar, de maand Ziv (overeenkomend met april/mei), begon de tempelbouw. Daar dit het 4de jaar (weer een rangtelwoord) van Salomo’s regering was, begon zijn heerschappij drie volle jaren voordien, in 1037 v.G.T. Zijn veertigjarige regering liep klaarblijkelijk van Nisan 1037 tot Nisan 997 v.G.T., en in het laatstgenoemde jaar vond de scheuring van het koninkrijk plaats. De chronologische opbouw van deze tijdsperiode zou er dus uitzien zoals onder is aangegeven.

Gebeurtenis

Datum

Tijdsperiode tussen gebeurtenissen

Van de uittocht uit Egypte

1513 v.G.T.

 

tot de intocht van Israël in Kanaän

1473 v.G.T.

40 jaar

tot het einde van de periode der rechters en het begin van Sauls regering

1117 v.G.T.

356 jaar

tot het begin van Davids regering

1077 v.G.T.

40 jaar

tot het begin van Salomo’s regering

1037 v.G.T.

40 jaar

tot de scheuring van het koninkrijk

997 v.G.T.

40 jaar

Totaal aantal jaren van de uittocht uit Egypte tot de scheuring van het koninkrijk (1513 tot 997 v.G.T.)

 

516 jaar

Deze getallen zijn gebaseerd op teksten zoals Deuteronomium 2:7; 29:5; Handelingen 13:21; 2 Samuël 5:4; 1 Koningen 11:42, 43; 12:1-20. Sommige critici vestigen de aandacht op de in deze periode voorkomende vier tijdvakken van elk veertig jaar en beweren dat hierdoor wordt bewezen dat de bijbelschrijvers ’enkel naar symmetrie hebben gezocht’ en dat het hier niet om een nauwkeurige chronologie gaat. Dit is echter niet zo. Terwijl de periode waarin de Israëlieten door de wildernis trokken voordat zij Kanaän binnengingen bijna exact veertig jaar bedroeg, hetgeen een vervulling was van het in Numeri 14:33, 34 opgetekende goddelijke oordeel (vgl. Ex 12:2, 3, 6, 17; De 1:31; 8:2-4; Joz 4:19), kunnen de drie andere tijdsperiodes allemaal een fractie langer of korter hebben geduurd. Zo blijkt uit 2 Samuël 5:5 dat Davids regering feitelijk 40,5 jaar heeft geduurd. Indien, zoals de gewoonte schijnt te zijn geweest, de regeringsjaren van deze koningen werden geteld van Nisan tot Nisan, zou dit kunnen betekenen dat de regering van koning Saul slechts 39,5 jaar heeft geduurd, maar dat de maanden die nog restten tot de volgende Nisan bij Sauls regering werden gerekend en daarom niet officieel bij de 40 regeringsjaren van David werden geteld. Dit was althans gebruikelijk onder Semitische heersers in Mesopotamië; de maanden tussen de dood van een koning en de volgende Nisan werden aangeduid als de „troonsbestijgingsperiode” van de hem opvolgende koning, maar zijn officiële 1ste regeringsjaar begon pas vanaf de maand Nisan te tellen.

De lengte van de tijdsperiode tussen de intocht in Kanaän en het einde van de periode der rechters wordt niet rechtstreeks vermeld, maar valt logisch af te leiden. Door namelijk de 123 jaar van de bekende tijdsperiodes (de omzwerving in de wildernis, de regeringstijd van respectievelijk Saul en David, en de eerste drie jaar van Salomo’s regering) af te trekken van de 479 jaar die tussen de uittocht en het 4de jaar van Salomo liggen, houdt men 356 jaar over.

Hoe deze 356 jaar (vanaf Israëls intocht in Kanaän in 1473 v.G.T. tot het begin van Sauls regering in 1117 v.G.T.) moeten worden onderverdeeld, wordt in de bijbel niet vermeld. Klaarblijkelijk overlappen bepaalde tijdsperiodes elkaar echter aanzienlijk. Waarom kan dat gezegd worden? Bij elkaar opgeteld zouden de verschillende periodes van onderdrukking, de ambtstermijnen van de rechters en de jaren van vrede, zoals ze in het boek Rechters worden vermeld, op totaal 410 jaar komen. Als deze tijdsperiodes binnen het eerder genoemde tijdperk van 356 jaar moeten passen, moeten bepaalde periodes samengevallen zijn en elkaar niet opgevolgd hebben, en dat is de zienswijze van de meeste commentators. De omstandigheden die in de bijbelse verslagen worden beschreven, laten deze verklaring toe. De onderdrukkingen vonden in verschillende delen van het land plaats en betroffen verschillende stammen (KAART: Deel 1, blz. 743). De uitdrukking „hierna genoot het land . . . rust”, die wordt gebruikt nadat de overwinningen van de Israëlieten op hun onderdrukkers zijn verhaald, heeft dan ook wellicht niet in alle gevallen betrekking op het hele gebied van alle twaalf stammen maar kan slaan op het deel van het land dat hoofdzakelijk onder die bepaalde onderdrukking te lijden had. — Re 3:11, 30; 5:31; 8:28; vgl. Joz 14:13-15.

In Handelingen hoofdstuk 13 laat de apostel Paulus Gods handelingen met Israël de revue passeren. Hij gaat in zijn betoog terug tot de ’uitverkiezing van de voorvaders’ en vermeldt dan achtereenvolgens het verblijf in Egypte, de uittocht, de omzwerving in de wildernis, de verovering van Kanaän en de verdeling van het land, en verklaart dan: „Dit alles gedurende ongeveer vierhonderd vijftig jaar. En na deze dingen gaf hij hun rechters tot op de profeet Samuël” (Han 13:20). Er is heel wat misverstand ontstaan doordat deze tekst in de Statenvertaling als volgt is weergegeven: „En daarna omtrent vierhonderd vijftig jaren, gaf Hij hun richters, tot op Samuël, de profeet.” De oudste handschriften (Sinaiticus, Vaticanus nr. 1209 en Alexandrinus inbegrepen), alsook de meeste moderne vertalingen (zoals GNB; NBG en WV; vs. 19, 20, AS; RS; AT), ondersteunen echter de eerstgenoemde weergave, die laat zien dat de periode der rechters na de 450 jaar kwam. Daar de periode van „ongeveer vierhonderd vijftig jaar” begon toen God de „voorvaders” van Israël ’uitkoos’, schijnt ze te zijn begonnen in het jaar 1918 v.G.T. met de geboorte van Isaäk, het oorspronkelijke, aan Abraham beloofde „zaad”. Derhalve eindigde ze omstreeks 1467 v.G.T., toen de eerste verovering van Kanaän afgesloten was, zodat men met de verdeling van het land kon beginnen. Daar de periode van 450 jaar slechts bij benadering wordt aangegeven, zou een verschil van een jaar of zo niet van belang zijn.

Van 997 v.G.T. tot de verwoesting van Jeruzalem. Een hulp bij het berekenen van de totale tijdsperiode van de koningen vinden wij in Ezechiël 4:1-7. Daar lezen wij hoe de profeet Ezechiël op Gods bevel de belegering van Jeruzalem moest uitbeelden. Ezechiël moest 390 dagen op zijn linkerzijde liggen om ’de dwaling van het huis van Israël te dragen’, en 40 dagen op zijn rechterzijde om ’de dwaling van het huis van Juda te dragen’. Daarbij zou elke dag voor een jaar tellen. De op deze wijze gesymboliseerde twee tijdsperiodes (390 jaar en 40 jaar) correspondeerden klaarblijkelijk met de lengte van de tijd dat Jehovah geduld had met de beide afgoderij bedrijvende koninkrijken. De wijze waarop de joden deze profetie begrijpen, wordt in de Soncino Books of the Bible (commentaar op Ezechiël, blz. 20, 21) als volgt tot uitdrukking gebracht: „De schuld van het noordelijke koninkrijk strekte zich uit over een periode van 390 jaar ([volgens de] Seder Olam [de oudste in de Hebreeuwse taal bewaard gebleven na-exilische kroniek], [en de rabbi’s] Rashi en Ibn Ezra). Malbim citeert Abarbanel, die de periode van de schuld van Samaria rekent vanaf de tijd dat de scheuring van het rijk onder Rehabeam plaatsvond . . . tot de val van Jeruzalem. . . . De rechter[zijde waarop Ezechiël lag] duidt op het zuiden, d.w.z. het Koninkrijk Juda, dat in het zuiden of rechts lag. . . . Juda’s verdorvenheid duurde veertig jaar, die vlak na de val van Samaria begonnen. Volgens Malbim wordt de tijd gerekend vanaf het dertiende jaar van de regering van Josia . . . toen Jeremia met zijn bediening begon (Jer. i. 2).” — Onder redactie van A. Cohen, Londen, 1950.

Van de scheuring van het koninkrijk in 997 v.G.T. tot de val van Jeruzalem in 607 v.G.T. verstreken er 390 jaar. Hoewel het waar is dat Samaria, de hoofdstad van het noordelijke koninkrijk, reeds in 740 v.G.T., het 6de jaar van Hizkia, door Assyrië veroverd was (2Kon 18:9, 10), vluchtte waarschijnlijk een deel van de bevolking vóór de opmars van de Assyriërs naar het zuidelijke koninkrijk. (Neem ook nota van de situatie in Juda na de scheuring van het koninkrijk, zoals die in 2Kr 10:16, 17 beschreven wordt.) Maar nog belangrijker is het feit dat Jehovah God de verbannen Israëlieten van het noordelijke koninkrijk niet vergat, aangezien hij hen zelfs lang na de val van Samaria in de boodschappen van zijn profeten betrok. Hieruit blijkt namelijk dat hun belangen nog steeds door de hoofdstad Jeruzalem vertegenwoordigd werden en dat de val van deze stad in 607 v.G.T. een uiting van Jehovah’s oordeel tegen de gehele natie Israël was, en niet tegen Juda alleen (Jer 3:11-22; 11:10-12, 17; Ez 9:9, 10). Toen de stad viel, werden de verwachtingen van de gehele natie (met uitzondering van de weinigen die aan het ware geloof hadden vastgehouden) de bodem ingeslagen. — Ez 37:11-14, 21, 22.

In de voorgaande tabel wordt vastgehouden aan deze periode van 390 jaar als een deugdelijk chronologisch richtsnoer. Wanneer alle regeringsjaren van de koningen van Juda van Rehabeam tot Zedekia worden opgeteld, levert dat een totaal van 393 jaar op. Hoewel sommige bijbelchronologen trachten de gegevens betreffende de koningen door middel van talrijke mederegentschappen en „interregnums” in Juda te synchroniseren, hoeft er naar het schijnt slechts met één mederegentschap rekening te worden gehouden. Het gaat hierbij om Joram, van wie wordt gezegd (althans in de masoretische tekst en enkele van de oudste handschriften van de bijbel) dat hij koning werd „terwijl Josafat koning van Juda was”, hetgeen derhalve enige grond vormt om een mederegentschap te veronderstellen (2Kon 8:16). Op die wijze blijft de totale tijdsperiode binnen de tijdruimte van 390 jaar.

De tabel is niet bedoeld om te worden beschouwd als een absolute chronologie, maar veeleer als een mogelijke schematische voorstelling van de regeringsperiodes van de beide koninkrijken. De geïnspireerde schrijvers uit de oudheid werkten met feiten en getallen waarmee zij en het joodse volk destijds zeer vertrouwd waren, en de verschillende chronologische benaderingswijzen die de schrijvers bij bepaalde punten hanteerden, boden geen enkel probleem. Thans ligt dat anders, en daarom kunnen wij ons ermee tevredenstellen eenvoudig een rangschikking te presenteren die redelijk overeenstemt met het bijbelse verslag.

Van 607 v.G.T. tot de terugkeer uit ballingschap. De lengte van deze periode wordt door Gods eigen besluit met betrekking tot Juda vastgesteld: „Geheel dit land moet tot een verwoeste plaats worden, tot een voorwerp van ontzetting, en deze natiën zullen de koning van Babylon zeventig jaar moeten dienen.” — Jer 25:8-11.

De bijbelse profetie laat niet toe dat de periode van zeventig jaar op enige andere tijd wordt toegepast dan de periode tussen de verwoesting van Juda, die samenging met de vernietiging van Jeruzalem, en de terugkeer van de joodse ballingen naar hun eigen land als gevolg van het decreet van Cyrus. Er wordt uitdrukkelijk gezegd dat de zeventig jaar betrekking zouden hebben op jaren van verwoesting van het land Juda. De profeet Daniël begreep de profetie op die wijze, want hij zegt: „Ik, Daniël, [onderscheidde] zelf aan de hand van de boeken het getal der jaren waarover het woord van Jehovah tot de profeet Jeremia was gekomen, om de verwoestingen van Jeruzalem te vervullen, namelijk zeventig jaar” (Da 9:2). Na de beschrijving van de verovering van Jeruzalem door Nebukadnezar staat er in 2 Kronieken 36:20, 21: „Bovendien voerde hij de overgeblevenen van het zwaard gevankelijk naar Babylon, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, totdat het koningshuis van Perzië de heerschappij verkreeg — om Jehovah’s woord bij monde van Jeremia te vervullen, totdat het land zijn sabbatten had afbetaald. Al de dagen dat het woest lag, hield het sabbat, om zeventig jaar te vervullen.”

In het 9de jaar van Zedekia (609 v.G.T.) werd Jeruzalem definitief belegerd, en in zijn 11de jaar (607 v.G.T.), dat overeenkwam met het 19de jaar van de werkelijke heerschappij van Nebukadnezar (gerekend vanaf het jaar van zijn troonsbestijging in 625 v.G.T.), viel de stad (2Kon 25:1-8). In de vijfde maand van dat jaar (de maand Ab, die overeenkomt met juli/augustus) werd de stad in brand gestoken, werden de muren omvergehaald en werd het grootste deel van de bevolking in ballingschap gevoerd. Maar „enkelen van het geringe volk van het land” mochten achterblijven; zij bleven nog in het land totdat Gedalja, die door Nebukadnezar was aangesteld, vermoord werd en vluchtten toen naar Egypte. Zo lieten zij Juda ten slotte volledig verlaten achter (2Kon 25:9-12, 22-26). Dit gebeurde in de zevende maand, Ethanim (of Tisjri, die overeenkomt met september/oktober). De zeventig jaar der verwoesting moeten dus omstreeks 1 oktober 607 v.G.T. zijn begonnen en in 537 v.G.T. zijn geëindigd. Tegen de zevende maand van dit laatste jaar kwamen de eerste gerepatrieerde joden in Juda terug, zeventig jaar na het begin van de volledige woestligging van het land. — 2Kr 36:21-23; Ezr 3:1.

Van 537 v.G.T. tot de bekering van Cornelius. In het tweede jaar na de terugkeer uit ballingschap (536 v.G.T.) werd het fundament van de tempel in Jeruzalem opnieuw gelegd, maar pas in het 6de jaar van de regering van Darius I (de Pers) werd de herbouwde tempel voltooid (Ezr 3:8-10; 6:14, 15). Daar de heerschappij van Darius pas in Babylon gevestigd was toen hij in december 522 de opstandige Nebukadnezar III had verslagen en hem kort daarna in Babylon gevangengenomen en gedood had, kan het jaar 522 v.G.T. als het troonsbestijgingsjaar van koning Darius I worden beschouwd. Zijn 1ste regeringsjaar begon dan in de lente van 521 v.G.T. (Babylonian Chronology, 626 B.C.–A.D. 75, blz. 30). Het 6de jaar van Darius begon derhalve op 12 april 516 v.G.T. en liep tot eind maart 515 v.G.T. Op grond van deze berekening werd de onder leiding van Zerubbabel ondernomen herbouw van Jehovah’s tempel op 6 maart 515 v.G.T. voltooid.

De volgende heel belangrijke datum is het 20ste jaar van Artaxerxes (Longimanus), het jaar waarin Nehemia toestemming kreeg om naar Jeruzalem te gaan en de stad te herbouwen (Ne 2:1, 5-8). De redenen waarom het hier om het jaar 455 v.G.T. moet gaan en niet, zoals algemeen geloofd wordt, om 445 v.G.T., worden besproken onder het trefwoord PERZIË, PERZEN. De gebeurtenissen die in dit jaar plaatsvonden, zoals de herbouw van Jeruzalem en zijn muren, markeren het beginpunt voor de profetie omtrent de „zeventig weken”, die in Daniël 9:24-27 opgetekend staat. De daar genoemde weken zijn duidelijk „jaarweken” (Da 9:24, AT; Mo; RS; zie ook de voetnoten in PC en WV) en bedragen dus in totaal 490 jaar. Zoals onder het trefwoord ZEVENTIG WEKEN wordt getoond, wees de profetie vooruit naar het verschijnen van Jezus als de Messias in het jaar 29 G.T., zijn dood op „de helft van de week” of in het midden van de laatste jaarweek, dat wil zeggen in 33 G.T., en het einde van de periode van Gods speciale gunst voor de joden in 36 G.T. De 70 jaarweken eindigden dus met de bekering van Cornelius, 490 jaar na 455 v.G.T. — Han 10:30-33, 44-48; 11:1.

Het verschijnen van Jezus als de Messias viel precies in het voorzegde jaar, misschien ongeveer zes maanden nadat Johannes de Doper in „het vijftiende regeringsjaar van Tiberius Caesar” met zijn predikingswerk begonnen was (Lu 1:36; 3:1, 2, 21-23). Daar de Romeinse senaat Tiberius op 15 september 14 G.T. tot keizer uitriep, liep zijn 15de jaar van de tweede helft van 28 G.T. tot ver in 29 G.T. (Zie TIBERIUS.) Uit alles blijkt dus dat Jezus’ doop en zalving in de herfst van het jaar 29 G.T. plaatsvonden.

Daar Jezus bij zijn doop in 29 G.T. „ongeveer dertig jaar” was (Lu 3:23), werd hij dertig jaar eerder, of omstreeks de herfst van het jaar 2 v.G.T., geboren. Hij werd geboren tijdens de regering van Caesar Augustus en toen Quirinius stadhouder van Syrië was (Lu 2:1, 2). Augustus regeerde van 27 v.G.T. tot 14 G.T. De Romeinse senator P. Sulpicius Quirinius was tweemaal stadhouder van Syrië. De eerste maal volgde hij klaarblijkelijk P. Quintilius Varus op, wiens ambtsperiode als legaat van Syrië in 4 v.G.T. eindigde. Volgens sommige geleerden viel het eerste stadhouderschap van Quirinius in 3/2 v.G.T. (Zie INSCHRIJVING.) Herodes de Grote was toen koning van Judea, en wij hebben gezien dat er goede gronden bestaan om aan te nemen dat hij waarschijnlijk in het jaar 1 v.G.T. stierf. Zoals dus door al het beschikbare bewijsmateriaal en vooral de schriftuurlijke verwijzingen te kennen wordt gegeven, werd Gods Zoon in de herfst van 2 v.G.T. als mens geboren.

De latere apostolische periode. Voor een aantal gebeurtenissen die tijdens deze periode hebben plaatsgevonden, kan bij benadering een datum worden vastgesteld. De door de christelijke profeet Agabus geuite profetie over een grote hongersnood en de vervolging die daarna op instigatie van Herodes Agrippa I werd ontketend, als gevolg waarvan de apostel Jakobus werd gedood en Petrus werd gevangengenomen, kunnen klaarblijkelijk geplaatst worden omstreeks 44 G.T. (Han 11:27-30; 12:1-4). In dat jaar stierf Herodes Agrippa, en er zijn aanwijzingen dat de voorzegde hongersnood omstreeks het jaar 46 G.T. plaatsvond. Deze laatste datum kenmerkt waarschijnlijk de tijd waarin Paulus en Barnabas reliefwerk verrichtten. — Han 12:25.

Paulus’ eerste bezoek aan Korinthe kan gedateerd worden aan de hand van het proconsulaat van Gallio (Han 18:1, 11-18). Zoals onder het trefwoord GALLIO wordt verklaard, schijnt dit proconsulaat zich uitgestrekt te hebben van de zomer van 51 G.T. tot de zomer van 52 G.T., hoewel sommige geleerden de voorkeur geven aan 52/53 G.T. Derhalve begon Paulus’ achttien maanden durende activiteit in Korinthe waarschijnlijk in de herfst van 50 G.T. en eindigde in de lente van 52 G.T. Dit wordt verder bevestigd door het feit dat twee van Paulus’ metgezellen in Korinthe, Aquila en Priskilla, daar kort tevoren uit Italië waren aangekomen omdat keizer Claudius een edict had uitgevaardigd waarin alle joden gelast werd Rome te verlaten (Han 18:2). Volgens Paulus Orosius, een geschiedschrijver uit de 5de eeuw, werd deze verordening in het 9de jaar van Claudius, dat wil zeggen, in 49 of begin 50 G.T., uitgevaardigd.

De twee jaar die Paulus in Cesarea in de gevangenis doorbracht, vielen in de laatste twee jaar van het stadhouderschap van Felix. Daarna werd Paulus door Felix’ opvolger Porcius Festus naar Rome doorgezonden (Han 21:33; 23:23-35; 24:27). De datum waarop Festus zijn ambt aanvaardde, is enigszins onzeker, daar het historische bewijsmateriaal niet allemaal tot dezelfde conclusie leidt. Het jaar 58 G.T. schijnt echter het meest waarschijnlijk te zijn. In ieder geval kan men Paulus’ daaropvolgende aankomst in Rome tussen 59 en 61 G.T. plaatsen.

Toen in juli 64 G.T. Rome door een grote brand werd geteisterd, brak er op instigatie van Nero een hevige christenvervolging uit. Waarschijnlijk vonden kort daarna Paulus’ tweede gevangenschap en zijn terechtstelling plaats (2Ti 1:16; 4:6, 7). De verbanning van Johannes naar het eiland Patmos heeft volgens de algemene opinie tijdens de regering van keizer Domitianus plaatsgevonden (Opb 1:9). De christenvervolging bereikte vooral tijdens de laatste drie jaar van zijn regering (81–96 G.T.) een hoogtepunt. Volgens de overlevering is Johannes na de dood van Domitianus uit ballingschap teruggekeerd en omstreeks het einde van de 1ste eeuw G.T. in Efeze gestorven. Toen Johannes dus omstreeks deze tijd zijn brieven schreef, werd daarmee de bijbelcanon voltooid en kwam er een eind aan de apostolische tijd.

[Tabel op blz. 437-439]

BELANGRIJKE DATUMS tijdens de periode van de koningen van Juda en van Israël

OPMERKING: Deze tabel is bedoeld om een nuttig overzicht van sleutelgebeurtenissen in verband met de koningen van Juda en van Israël te verschaffen. Op grond van de in de bijbel opgetekende regeringsjaren van de koningen van Juda werden andere datums bepaald. De aangegeven regeringsjaren van de Judese koningen strekken zich van het voorjaar van het genoemde jaar tot het voorjaar van het daaropvolgende jaar uit. De datums voor de regeringen van de koningen van het koninkrijk Israël werden met die voor de koningen van Juda gecoördineerd. In de bijbel worden talrijke synchronismen vermeld, en die werden mede beschouwd bij het bepalen van deze datums.

De hogepriesters en profeten die in het bijbelse verslag in verband met de diverse koningen worden genoemd, worden hier vermeld. Maar de lijst is allerminst compleet. De Aäronitische priesterschap diende eerst in de tabernakel en later in de tempel, blijkbaar zonder onderbreking in de opeenvolging tot op de tijd van de Babylonische ballingschap. De bijbel geeft ook te kennen dat behalve de profeten die met name worden genoemd, nog velen meer dit heilige ambt bekleedden. — 1Kon 18:4; 2Kr 36:15, 16.

HET TWAALFSTAMMENRIJK

Datums v.G.T.

SAUL begon als koning over alle 12 stammen te regeren (40 jaar)

Profeet: Samuël

Hogepriesters: Ahia, Achimelech

1117

Geboorte van David

1107

Samuël voltooide het boek Rechters

ca. 1100

Samuël voltooide het boek Ruth

ca. 1090

Het boek 1 Samuël werd voltooid

ca. 1078

DAVID begon te Hebron als koning van Juda te regeren (40)

Profeten: Nathan, Gad, Zadok

Hogepriester: Abjathar

1077

David werd koning over heel Israël; hij maakte Jeruzalem tot zijn hoofdstad

1070

Gad en Nathan voltooiden 2 Samuël

ca. 1040

SALOMO begon als koning te regeren (40)

Profeten: Nathan, Ahia, Iddo

Hogepriesters: Abjathar, Zadok

1037

Bouw van Salomo’s tempel begon

1034

De door Salomo in Jeruzalem gebouwde tempel werd voltooid

1027

Salomo schreef het Hooglied

ca. 1020

Salomo schreef het boek Prediker

v. 1000

HET KONINKRIJK JUDA

Datums v.G.T.

HET KONINKRIJK ISRAËL

REHABEAM begon als koning te regeren (17 jaar); natie viel in twee koninkrijken uiteen

Profeten: Semaja, Iddo

997

JEROBEAM begon als koning over de noordelijke 10 stammen te regeren, blijkbaar eerst vanuit Sichem, later vanuit Tirza (22 jaar)

Profeet: Ahia

Sisak van Egypte viel Juda binnen en roofde schatten uit de tempel in Jeruzalem

993

ABIA (ABIAM) begon als koning te regeren (3)

Profeet: Iddo

980

ASA begon kennelijk te regeren (41), maar zijn 1ste regeringsjaar werd vanaf 977 gerekend

Profeten: Azarja, Oded, Hanani

978

ca. 976

NADAB begon als koning te regeren (2)

ca. 975

BAËSA vermoordde Nadab en begon vervolgens als koning te regeren (24)

Profeet: Jehu (zoon van Hanani)

De Ethiopiër Zera trok tegen Juda ten strijde

967

ca. 952

ELA begon als koning te regeren (2)

ca. 951

ZIMRI, een militaire overste, vermoordde Ela en regeerde vervolgens als koning (7 dagen)

ca. 951

OMRI, legeroverste, begon als koning te regeren (12)

ca. 951

Tibni werd koning over een deel van het volk, waardoor de natie nog verder uiteenviel

ca. 947

Omri sloeg Tibni’s tegenstand neer en werd alleenheerser in Israël

ca. 945

Omri kocht de berg Samaria en bouwde daar zijn hoofdstad

ca. 940

ACHAB begon als koning te regeren (22)

Profeten: Elia, Michaja

JOSAFAT begon kennelijk te regeren (25), maar zijn 1ste regeringsjaar werd vanaf 936 gerekend

Profeten: Jehu (zoon van Hanani), Eliëzer, Jahaziël

Hogepriester: Amarja

937

ca. 920

AHAZIA, de zoon van Achab, ’werd koning’ (2); kennelijk leefde zijn vader nog;

Ahazia’s regeringsjaren tellen waarschijnlijk vanaf ca. 919

Profeet: Elia

Joram, de zoon van Josafat, kreeg op een of andere wijze met zijn vader deel aan de regering

ca. 919

ca. 917

JORAM, de zoon van Achab, begon als alleenheerser van Israël te regeren (12); maar in ten minste één tekst is misschien de kortstondige regering van zijn broer Ahazia, die bij zijn dood geen zonen naliet, ook aan Joram toegeschreven

Profeet: Elisa

JORAM werd de officiële mederegent van Josafat; het kan zijn dat Jorams koningschap vanaf die tijd gerekend wordt (8)

Profeet: Elia

913

Josafat stierf en Joram werd alleenheerser

ca. 911

AHAZIA, de zoon van Joram, begon te regeren (1), hoewel hij wellicht ca. 907 tot koning was gezalfd

Hogepriester: Jojada

ca. 906

ATHALIA maakte zich militaire meester van de troon (6)

ca. 905

JEHU, een overste, vermoordde Joram en begon toen te regeren (28); maar het schijnt dat zijn regeringsjaren vanaf ca. 904 werden gerekend

Profeet: Elisa

JOAS, de zoon van Ahazia, begon als koning te regeren (40)

Hogepriester: Jojada

898

876

JOAHAZ begon als koning te regeren (17)

ca. 862

Joas deelde kennelijk in het koningschap van zijn vader, Joahaz

ca. 859

JOAS, de zoon van Joahaz, begon als alleenheerser over Israël te regeren (16)

Profeet: Elisa

AMAZIA begon als koning te regeren (29)

858

Joas van Israël nam Amazia gevangen, sloeg een bres in de muur van Jeruzalem en roofde schatten uit de tempel

n. 858

ca. 844

JEROBEAM II begon als koning te regeren (41)

Profeten: Jona, Hosea, Amos

Het boek Jona werd geschreven

UZZIA (AZARJA) begon als koning te regeren (52)

Profeten: Hosea, Joël (?), Jesaja

Hogepriester: Azarja (II)

829

Het boek Joël werd misschien geschreven

ca. 820

Uzzia ’werd koning’ in een speciale betekenis, mogelijk nu vrij van overheersing door Jerobeam II

ca. 818

Het boek Amos werd geschreven

ca. 804

ca. 803

ZACHARIA ’begon’ in een bepaald opzicht ’te regeren’, maar kennelijk werd hij pas ca. 792 volledig in het koningschap bevestigd (6 maanden)

ca. 791

SALLUM vermoordde Zacharia en regeerde vervolgens als koning (1 maand)

ca. 791

MENAHEM vermoordde Sallum en begon vervolgens te regeren, maar het schijnt dat zijn regeringsjaren vanaf ca. 790 werden gerekend (10)

ca. 780

PEKAHIA begon als koning te regeren (2)

ca. 778

PEKAH vermoordde Pekahia en begon vervolgens als koning te regeren (20)

Profeet: Oded

JOTHAM begon als koning te regeren (16)

Profeten: Micha, Hosea, Jesaja

777

ACHAZ begon kennelijk te regeren (16), maar zijn 1ste regeringsjaar werd vanaf 761 gerekend

Profeten: Micha, Hosea, Jesaja

Hogepriester: Uria (?)

762

Achaz werd kennelijk schatplichtig aan Tiglath-Pileser III van Assyrië

ca. 759

ca. 758

HOSEA vermoordde Pekah en ’begon’ vervolgens in zijn plaats ’te regeren’, maar het schijnt dat zijn heerschappij pas ca. 748 volledig werd bevestigd, of misschien ontving hij in dat jaar de steun van de Assyrische monarch Tiglath-Pileser III (9 jaar)

HIZKIA begon kennelijk te regeren (29), maar zijn 1ste regeringsjaar werd vanaf 745 gerekend

Profeten: Micha, Hosea, Jesaja

Hogepriester: Azarja (II of III)

746

na 745

Het boek Hosea werd voltooid

742

Het Assyrische leger begon Samaria te belegeren

740

Assyrië veroverde Samaria, onderwierp Israël; het noordelijke koninkrijk hield op te bestaan

Sanherib viel Juda binnen

732

Het boek Jesaja werd voltooid

na 732

Het boek Micha werd voltooid

v. 717

De bijeenbrenging van de Spreuken werd voltooid

ca. 717

MANASSE begon als koning te regeren (55)

716

AMON begon als koning te regeren (2)

661

JOSIA begon als koning te regeren (31)

Profeten: Zefanja, Jeremia, de profetes Hulda

Hogepriester: Hilkia

659

Het boek Zefanja werd geschreven

v. 648

Het boek Nahum werd geschreven

v. 632

JOAHAZ regeerde als koning (3 maanden)

628

JOJAKIM begon als koning te regeren, schatplichtig aan Egypte (11)

Profeten: Habakuk (?), Jeremia

628

Het boek Habakuk werd misschien geschreven

ca. 628

Nebukadnezar II maakt Jojakim schatplichtig aan Babylon

620

JOJACHIN begon als koning te regeren (3 maanden en 10 dagen)

618

Nebukadnezar II voerde joodse gevangenen en tempelschatten naar Babylon

617

ZEDEKIA begon als koning te regeren (11)

Profeten: Jeremia, Ezechiël

Hogepriester: Seraja

617

Nebukadnezar II viel Juda weer binnen; belegering van Jeruzalem begon

609

In de muren van Jeruzalem werd op de 9de dag van de 4de maand een bres geslagen

607

Jeruzalem en de tempel werden op de 10de dag van de 5de maand platgebrand

607

De laatste joden verlieten Juda omstreeks het midden van de 7de maand

607

Jeremia schreef het boek Klaagliederen

607

Het boek Obadja werd geschreven

ca. 607

OPMERKING: Nadat Samaria ingenomen was, werden de tien stammen van het koninkrijk Israël in ballingschap gevoerd. Maar het land werd niet woest en verlaten achtergelaten, zoals dit na de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T. met Juda het geval was. De koning van Assyrië bracht mensen uit Babylon, Kutha, Avva, Hamath en Sefarvaïm naar de steden van Israël over om hen daar te laten wonen. Hun nakomelingen waren daar nog steeds toen de joden in 537 v.G.T. naar Jeruzalem terugkeerden om de tempel te herbouwen. — 2Kon 17:6, 24; Ezr 4:1, 2.