Cipres
[Hebr.: teʼasj·sjoerʹ].
Een altijdgroene boom die tot de coniferenfamilie behoort. De cipres is een van de bomen die tot de „heerlijkheid van de Libanon” bijdroegen. Uit deze aanduiding blijkt waar de cipres groeide, terwijl er tevens door te kennen wordt gegeven dat het een boom betrof die gewild was om zijn eigenschappen of die een indrukwekkend voorkomen had. De in de Statenvertaling genoemde „busboom” is geen aannemelijke vertaling aangezien, volgens sommige geleerden, de busboom in Palestina niet voorkomt en hij in Syrië slechts een kleine struik is (Unger’s Bible Dictionary, 1965, blz. 1134; The Interpreter’s Dictionary of the Bible, onder redactie van G. Buttrick, 1962, Deel 2, blz. 292). Velen houden de cipres voor de boom die in Jesaja 41:19 en 60:13 met dit Hebreeuwse woord wordt aangeduid. — Zie vertaling van Moffatt; A Dictionary of Life in Bible Times, door W. Corswant, Suffolk, 1960, blz. 55; The Interpreter’s Dictionary of the Bible, Deel 1, blz. 459; Deel 2, blz. 292; Lexicon in Veteris Testamenti Libros, door L. Koehler en W. Baumgartner, Leiden, 1958, blz. 1017.
De cipres (Cupressus sempervirens) heeft donkergroene naalden en takken die omhoogstaan, ongeveer zoals die van de Italiaanse populier. Hij heeft een gemiddelde hoogte van 9-15 m, maar kan soms wel 24 m hoog worden. Hij wordt in heel Palestina veelvuldig gekweekt; sommige soorten zijn in het wild aangetroffen in Gilead, Edom en op de hellingen van het Libanongebergte. Het hout heeft een warmrode tint, is aromatisch en zeer duurzaam. Het werd mogelijkerwijs door de Feniciërs, de Kretenzers en de Grieken gebruikt voor de scheepsbouw (Ez 27:6), en sommigen vermoeden dat de „harsachtige boom” waarvan Noach het hout gebruikte voor de bouw van de ark, de cipres was. — Ge 6:14; zie HARSACHTIGE BOOM.
In Jesaja 41:19 belooft Jehovah dat hij bomen die normaal gesproken slechts op vruchtbare grond groeien, ook in woestijngebieden zal laten gedijen, en in een profetie over Sions toekomstige verheffing en voorspoed wordt voorzegd dat de cipres, samen met de es en de jeneverboom, gebruikt zal worden om de plaats van Gods heiligdom luister bij te zetten. — Jes 60:13.
De in Ezechiël 27:6 gebruikte uitdrukking „in cipressehout” stemt overeen met de targoems. Het Hebreeuwse woord is echter bath-ʼasjoe·rimʹ en betekent „de dochter der Aschurieten”. Een aantal geleerden zijn tot de slotsom gekomen dat deze twee Hebreeuwse woorden als één woord gelezen moeten worden, namelijk bith·ʼasj·sjoe·rimʹ, wat „in cipressehout” betekent.