Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Cyrus

Cyrus

(Cy̱rus).

De stichter van het Perzische Rijk en de veroveraar van Babylon; „Cyrus de Grote” genaamd om hem van Cyrus I, zijn grootvader, te onderscheiden.

Na zijn verovering van het Babylonische Rijk zei Cyrus volgens het als de Cyruscilinder bekendstaande spijkerschriftdocument: „Ik ben Cyrus, koning van de wereld, grote koning, rechtmatige koning, koning van Babylon, koning van Sumer en Akkad, koning van de vier hoeken (van de aarde), zoon van Cambyses (Ka-am-bu-zi-ia), de grote koning, koning van Anshan, kleinzoon van Cyrus [I], . . . nakomeling van Teispes . . . uit een geslacht (dat) een eeuwig koningschap (uitoefent)” (Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 316). Cyrus stamde derhalve uit het geslacht der koningen van Anshan (Anzan), een stad en district waarvan de ligging niet precies bekend is. Over het algemeen wordt aangenomen dat Anshan ten O van Elam lag. Dit koningsgeslacht werd naar Achaemenes, de vader van Teispes, het geslacht der Achaemeniden genoemd.

Over de jeugdjaren van Cyrus II is weinig bekend. Hiervoor is men grotendeels aangewezen op de nogal fantastische verslagen van Herodotus (een Griekse geschiedschrijver uit de 5de eeuw v.G.T.) en Xenophon (nog een Griekse schrijver, die ongeveer een halve eeuw later leefde). Beiden vermelden echter dat Cyrus de zoon was van de Perzische heerser Cambyses bij zijn vrouw Mandane, de dochter van Astyages, de koning der Meden (Herodotus’ Historiën, I, 107, 108; Xenophons Cyropaedie, I, ii, 1). Deze bloedverwantschap van Cyrus met de Meden wordt door Ctesias, nog een Griekse geschiedschrijver uit dezelfde periode, bestreden. Hij beweert dat Cyrus de schoonzoon van Astyages werd door diens dochter Amytis te huwen.

Cyrus besteeg na zijn vader Cambyses I de troon van Anshan, dat destijds onder de suzereiniteit van de Medische koning Astyages stond. Volgens Diodorus (1ste eeuw v.G.T.) begon Cyrus in het 1ste jaar van de 55ste olympiade, ofte wel in 560/559 v.G.T., te regeren. Herodotus verhaalt dat Cyrus tegen de Medische heerschappij in opstand kwam en als gevolg van het feit dat de troepen van Astyages deserteerden, een gemakkelijke overwinning kon behalen en Ekbatana, de hoofdstad van de Meden, veroverde. Volgens de Naboniduskroniek riep koning Ishtumegu (Astyages) „zijn troepen op en trok tegen Cyrus, de koning van Anshan, op teneinde [hem] tege[moet te treden in de strijd]. Het leger van Ishtumegu kwam tegen hem in opstand en zij le[verden hem] geboeid aan Cyrus uit” (Ancient Near Eastern Texts, blz. 305). Cyrus wist zich van de loyaliteit van de Meden te verzekeren, waarna Meden en Perzen gezamenlijk onder zijn aanvoering streden. In de daaropvolgende jaren onderwierp hij het westelijke deel van het Medische Rijk aan zijn heerschappij en rukte helemaal tot de O-grens van het Lydische Rijk, tot de rivier de Halys in Klein-Azië, op.

Daarna versloeg Cyrus de rijke koning Croesus van Lydië en veroverde Sardes. Vervolgens onderwierp hij de Ionische steden en lijfde heel Klein-Azië bij het Perzische Rijk in. Op deze wijze was Cyrus in slechts enkele jaren de voornaamste rivaal van Babylon en zijn koning Nabonidus geworden.

Verovering van Babylon. Cyrus maakte zich nu gereed voor een confrontatie met het machtige Babylon, en vooral vanaf dit punt speelde hij een rol in de vervulling van bijbelse profetieën. Toen Jesaja onder inspiratie het herstel van Jeruzalem en zijn tempel voorzei, noemde hij deze Perzische heerser bij name als degene die er door Jehovah God toe bestemd was Babylon omver te werpen en de daar in ballingschap verkerende joden te bevrijden (Jes 44:26–45:7). Ofschoon deze profetie veel meer dan anderhalve eeuw voordat Cyrus aan de macht kwam, was opgetekend, en Cyrus ten tijde dat Juda woest kwam te liggen, waarschijnlijk nog niet eens geboren was, maakte Jehovah toch bekend dat Cyrus als zijn „herder” ten behoeve van het joodse volk zou optreden (Jes 44:28; vgl. Ro 4:17). Aangezien Cyrus er van tevoren toe bestemd was deze rol te vervullen, kon hij als Jehovah’s „gezalfde” (een vorm van het Hebreeuwse ma·sjiʹach [messias] en het Griekse chriʹstos [christus]) worden aangeduid (Jes 45:1). Het feit dat God Cyrus reeds zo vroeg ’bij zijn naam riep’ (Jes 45:4), betekent niet dat Hij hem bij zijn geboorte die naam gaf, maar dat Jehovah vooruit wist dat er een man met die naam zou opstaan, dat hij dus niet een naamloze man zou roepen, maar iemand die hij rechtstreeks en uitdrukkelijk bij naam noemde.

Zonder dat koning Cyrus, die waarschijnlijk een aanhanger van het zoroastrisme was, het dus wist, had Jehovah God hem, figuurlijk gesproken, ’bij zijn rechterhand gevat’ om hem te leiden of te sterken, hem te omgorden en voor hem de weg te bereiden en te effenen, opdat hij Gods voornemen — de verovering van Babylon — kon verwezenlijken (Jes 45:1, 2, 5). Als Degene „die van het begin af de afloop vertelt, en van oudsher de dingen die niet gedaan zijn”, had de Almachtige God de menselijke aangelegenheden zo geleid dat zijn raad geheel volvoerd werd. Hij riep Cyrus „van de opgang der zon”, uit Perzië (ten O van Babylon), waar Pasargadae, de lievelingsresidentie van Cyrus, lag. Cyrus moest zich met de snelheid van een „roofvogel” op Babylon storten (Jes 46:10, 11). Het is opmerkenswaard dat The Encyclopædia Britannica (1910, Deel X, blz. 454) zegt: „De Perzen droegen een aan het uiteinde van een lans bevestigde adelaar, en ook de zon werd als hun godheid op hun standaarden afgebeeld, die . . . door de dapperste mannen van het leger angstvallig werden bewaakt.”

Hoe leidde Cyrus het water van de Eufraat om?

Volgens de bijbelse profetieën aangaande Cyrus’ verovering van Babylon zouden haar rivieren drooggelegd worden en haar poorten niet gesloten zijn; de stad zou plotseling, zonder weerstand van de Babylonische soldaten, worden ingenomen (Jes 44:27; 45:1, 2; Jer 50:35-38; 51:30-32). Herodotus bericht dat Babylon door een diepe, brede gracht omgeven was. Talrijke bronzen (of koperen) poorten in de binnenmuren langs de Eufraat, die Babylon in twee delen verdeelde, verschaften toegang tot de stad. Volgens Herodotus (Historiën, I, 191, vertaald door dr. Onno Damsté) belegerde Cyrus de stad en „leidde hij de rivier naar het meer [het kunstmatige meer dat koningin Nitocris vermoedelijk vroeger had aangelegd], dat een moeras geworden was en maakte zo, doordat het water wegstroomde, de oude rivierbedding doorwaadbaar. Zodra dit gebeurde en het peil van de rivier zo ver was gedaald, dat het ongeveer halverwege de heup reikte, trokken de Perzen, die juist met dit doel waren opgesteld, door de bedding van de Euphraat Babyloon binnen. Als de Babylooniërs nu maar hadden gehoord of beseft wat Kyros [Cyrus] in zijn schild voerde, zouden ze niet lijdelijk hebben toegelaten, dat de Perzen hun stad binnendrongen, maar hen smadelijk in de pan gehakt hebben. Immers, door alle poorten, die op de rivier uitkwamen, te sluiten en zelf op de dijken post te vatten, die langs de rivieroevers waren aangelegd, zouden ze hen als het ware in een fuik hebben gevangen. Nu evenwel stonden de Perzen onverwachts voor hun neus. Tengevolge van de grootte der stad zouden de Babylooniërs, die in het midden van de stad woonden, volgens de tegenwoordige bewoners, er niets van gemerkt hebben, dat de buitenste delen reeds in handen van de Perzen waren; ze vierden namelijk een feest en waren in die tijd bezig met dansen en zich te goed doen, totdat ze het maar al te duidelijk bemerkten. [Vgl. Da 5:1-4, 30; Jer 50:24; 51:31, 32.] Zo was dan Babyloon voor de eerste keer veroverd.”

Hoewel de verslagen van Xenophon en Herodotus enigszins verschillen wanneer het op details aankomt, stemmen ze in grote lijnen overeen. Xenophon vermeldt dat Cyrus het bijna voor onmogelijk hield Babylons kolossale muren te bestormen en verhaalt vervolgens hoe Cyrus de stad belegerde, dat hij het water van de Eufraat in greppels omleidde en toen — terwijl de stad in feeststemming verkeerde — zijn troepen beval langs de stadsmuren door de rivierbedding op te trekken. De soldaten onder bevel van Gobryas en Gadatas overrompelden de bewakers en drongen de poorten van het paleis binnen. In één nacht „werd de stad veroverd en de koning gedood”. De volgende morgen gaven de Babylonische soldaten die de verschillende burchten bezet hielden, zich over. — Cyropaedie, VII, v, 33; vgl. Jer 51:30.

De joodse geschiedschrijver Josephus geeft over Cyrus’ verovering een verslag van de Babylonische priester Berossos (3de eeuw v.G.T.) weer. Daarin staat het volgende: „In het zeventiende jaar zijner [Nabonidus’] regeering trok Cyrus, nadat hij met een groot leger Perzië verlaten en het geheele overige Azië onderworpen had, tegen Babylonië op. Op het bericht zijner nadering rukte Nabonnedus [Nabonidus] hem met zijn leger te gemoet, leverde hem een veldslag, maar werd verslagen. Met slechts weinigen der zijnen ontvluchtte hij en sloot zich in de stad Borsip [de tweelingstad van Babylon] op. Cyrus nu veroverde Babylon, liet de buitenmuren der stad slechten, daar zij hem veel werk gegeven en de stad moeielijk te nemen gemaakt hadden, en begaf zich daarop naar Borsip om Nabonnedus te belegeren. Deze gaf zich zonder wederstand te bieden over en werd daarom welwillend door Cyrus behandeld; hij zond hem vervolgens uit Babylonië naar Carmanië, dat hij hem tot woonplaats aanwees. In dit land bracht Nabonnedus het overige zijns levens door en stierf” (Tegen Apion, I, 20). Dit verslag verschilt vooral van de andere in hetgeen er over Nabonidus’ optreden en Cyrus’ handelwijze ten aanzien van hem wordt gezegd. Het stemt echter overeen met het bijbelse verslag dat niet Nabonidus, maar Belsazar de koning was die in de nacht waarin Babylon viel, werd gedood. —Zie BELSAZAR.

Hoewel de spijkerschrifttabletten die door archeologen zijn gevonden, geen bijzonderheden over de verovering van Babylon vermelden, bevestigen ze wel de plotselinge inname van de stad door Cyrus. Volgens de Naboniduskroniek viel Cyrus in de maand Tisjri (september/oktober) van wat Nabonidus’ laatste regeringsjaar bleek te zijn (539 v.G.T.), de Babylonische strijdkrachten bij Opis aan en versloeg ze. De inscriptie vervolgt: „Op de 14de dag werd Sippar zonder strijd ingenomen. Nabonidus vluchtte. Op de 16de dag trokken Gobryas (Ugbaru), de stadhouder van Gutium, en het leger van Cyrus zonder strijd Babylon binnen. Nadien werd Nabonidus in Babylon gevangengenomen toen hij (daar) terugkeerde. . . . In de maand Arahshamnu [Marchesvan (oktober/november)], op de derde dag, trok Cyrus Babylon binnen” (Ancient Near Eastern Texts, blz. 306). Op grond van deze inscriptie kan de datum van Babylons val op 16 Tisjri 539 v.G.T. worden gesteld, en zeventien dagen later, op 3 Marchesvan, trok Cyrus de stad binnen.

Begin van de Arische wereldheerschappij. Door deze overwinning maakte Cyrus een eind aan de Semitische heerschappij in Mesopotamië en het Midden-Oosten en stichtte hij de eerste wereldmacht van Arische oorsprong. De Cyruscilinder — een spijkerschriftdocument waarvan de inhoud volgens geschiedschrijvers in Babylon bekendgemaakt moest worden — is overwegend religieus van inhoud en laat zien dat Cyrus de eer voor zijn overwinning aan Marduk, de oppergod van Babylon, toeschreef: „Hij [Marduk] ging in alle landen zorgvuldig op zoek naar een rechtvaardig vorst die bereid was hem . . . (bij de jaarlijkse processie) te geleiden. (Toen) sprak hij de naam uit van Cyrus (Ku-ra-as), de koning van Anshan, benoemde hem (lett.: sprak [zijn] naam uit) tot heerser over de gehele wereld. . . . Marduk, de grote heer, een beschermer van zijn volk/aanbidders, aanschouwde vol vreugde zijn (d.w.z. Cyrus’) goede daden en zijn oprechte geest (lett.: hart) (en) beval hem (daarom) op te trekken tegen zijn stad Babylon (Ká.dingir.ra). Hij liet hem de weg inslaan naar Babylon (DIN.TIRki) en ging als een echte vriend aan zijn zijde. Zijn wijdverspreide troepen — waarvan het aantal als de wateren van een rivier niet vast te stellen was — trokken rustig en zonder hun wapens te gebruiken mee. Zonder enige strijd liet hij hem zijn stad Babylon (Su.an.na) binnentrekken en spaarde Babylon (Ká.dingir.raki) voor enige rampspoed.” — Ancient Near Eastern Texts, blz. 315.

Waarom wordt de val van Babylon op de Cyruscilinder anders verklaard dan in de bijbel?

Maar ondanks deze heidense interpretatie van de gebeurtenissen toont de bijbel dat Cyrus bij de uitvaardiging van zijn decreet waarin het de in ballingschap verkerende joden werd toegestaan naar Jeruzalem terug te keren en daar de tempel te herbouwen, erkende: „Alle koninkrijken van de aarde heeft Jehovah, de God van de hemel, mij gegeven, en hijzelf heeft mij opgedragen hem een huis te bouwen in Jeruzalem, dat in Juda is” (Ezr 1:1, 2). Dit betekent natuurlijk niet dat Cyrus zich tot het jodendom bekeerde; er wordt slechts door te kennen gegeven dat hij op de hoogte was van wat de bijbel over zijn overwinning zei. Met het oog op de hoge bestuursfunctie die Daniël zowel voor als na de val van Babylon bekleedde (Da 5:29; 6:1-3, 28), is het hoogst onwaarschijnlijk dat Cyrus niet in kennis was gesteld van de profetieën die Jehovah’s profeten hadden opgetekend en bekendgemaakt, met inbegrip van Jesaja’s profetie waarin Cyrus’ naam uitdrukkelijk wordt vermeld. Betreffende de eerder genoemde Cyruscilinder wordt erkend dat bij de samenstelling van dit spijkerschriftdocument behalve de koning nog anderen betrokken geweest kunnen zijn. G. Ernest Wright schrijft in zijn boek De Bijbel ontdekt in aarde en steen (1958, blz. 236) dat ’de koning of de kanselarij dit document opstelde’ (een soortgelijk geval in verband met Darius wordt in Da 6:6-9 vermeld), terwijl dr. Emil G. Kraeling (Rand McNally Bible Atlas, 1966, blz. 328) de Cyruscilinder „een door de Babylonische priesters samengesteld propagandadocument” noemt. Het kan inderdaad onder de invloed van de Babylonische priesterschap zijn opgesteld (Ancient Near Eastern Texts, blz. 315, vtn. 1). De priesters wilden daardoor mogelijk verdoezelen dat Marduk (ook bekend als Bel) en de andere Babylonische goden de stad niet hadden kunnen redden, waarbij zij zelfs zo ver gingen dat zij aan Marduk toeschreven wat Jehovah had gedaan. — Vgl. Jes 46:1, 2; 47:11-15.

Cyrus’ decreet voor de terugkeer van de ballingen. Toen Cyrus door zijn decreet de joden uit hun ballingschap vrijliet, vervulde hij de opdracht die hij als Jehovah’s ’gezalfde herder’ ten behoeve van Israël had ontvangen (2Kr 36:22, 23; Ezr 1:1-4). De proclamatie werd uitgevaardigd „in het eerste jaar van Cyrus, de koning van Perzië”, waarmee het eerste jaar van zijn heerschappij over het veroverde Babylon wordt bedoeld. Het bijbelse verslag in Daniël 9:1 spreekt over „het eerste jaar van Darius”, dat misschien in de tijd tussen de val van Babylon en „het eerste jaar van Cyrus” als heerser over Babylon viel. Als dat zo was, zou dit betekenen dat de schrijver wellicht de mening was toegedaan dat het 1ste jaar van Cyrus tegen het einde van 538 v.G.T. was begonnen. Indien Darius echter als onderkoning samen met Cyrus over Babylon geregeerd zou hebben, dan zou volgens Babylonisch gebruik het 1ste regeringsjaar van Cyrus van Nisan 538 tot Nisan 537 v.G.T. hebben geduurd.

Met het oog op het bijbelse verslag moet Cyrus’ decreet, waardoor de joden werden vrijgelaten om naar Jeruzalem terug te keren, tegen het einde van het jaar 538 of het begin van 537 v.G.T. zijn uitgevaardigd. Hierdoor zouden de joodse ballingen tijd hebben gehad om zich op de uittocht uit Babylon voor te bereiden en vervolgens de lange reis naar Juda en Jeruzalem (die volgens Ezr 7:9 ongeveer vier maanden geduurd kan hebben) te ondernemen en toch nog in „de zevende maand” (Tisjri) van 537 v.G.T. „in hun steden” in Juda gevestigd te zijn (Ezr 3:1, 6). Hiermee eindigden de voorzegde zeventig jaar van de woestligging van Juda, die in dezelfde maand, Tisjri, van 607 v.G.T. waren begonnen. — 2Kon 25:22-26; 2Kr 36:20, 21.

Cyrus’ samenwerking met de joden vormde een opmerkelijk contrast met de behandeling die zij vroeger van heidense heersers hadden ondervonden. Hij gaf hun het kostbare tempelgerei terug, dat Nebukadnezar II naar Babylon had weggevoerd. De joden kregen ook de koninklijke toestemming om cederstammen van de Libanon in te voeren, en de bouwkosten moesten uit het huis van de koning worden bestreden (Ezr 1:7-11; 3:7; 6:3-5). Volgens de Cyruscilinder (AFB.: Deel 2, blz. 332) volgde de Perzische heerser tegenover de onderworpen volkeren van zijn machtsgebied over het algemeen een van menselijkheid en tolerantie getuigend beleid. Volgens deze inscriptie zou hij het volgende gezegd hebben: „Ik gaf aan [bepaalde eerder genoemde] heilige steden aan de overzijde van de Tigris, waarvan de heiligdommen reeds lange tijd in puin lagen, de beelden terug die daar (plachten) te staan en richtte er permanente heiligdommen voor op. Ik bracht (ook) al hun (vroegere) inwoners bijeen en gaf hun woonplaatsen (aan hen) terug.” — Ancient Near Eastern Texts, blz. 316.

Buiten de in Ezra 1:1-4 aangehaalde proclamatie van de koning spreekt het bijbelse verslag over nog een document van Cyrus, een „memorandum”, dat in het huis van de archieven in Ekbatana (Medië) opgeborgen was en tijdens de regering van Darius de Pers gevonden werd (Ezr 5:13-17; 6:1-5). Over dit tweede document schrijft professor G. Ernest Wright: „[Het] wordt expresselijk een dikrona genoemd, een officiële Aramese term voor een memorandum dat een mondelinge beslissing van de koning of een andere hoge functionaris tot inhoud heeft en het ambtelijk apparaat in beweging brengt. Het was nooit voor publicatie bedoeld, maar diende alleen als aide mémoire voor de officiële persoon in kwestie. Als aan het besluit gevolg was gegeven, werd het stuk in de rijksarchieven opgeborgen.” — De Bijbel ontdekt in aarde en steen, blz. 236.

Dood en profetische betekenis. Cyrus zou in 530 v.G.T. in een veldslag om het leven zijn gekomen, maar de details daarover zijn enigszins onduidelijk. Nog voordat Cyrus stierf, werd zijn zoon Cambyses II klaarblijkelijk zijn mederegent, en na zijn dood volgde hij hem als alleenheerser op de Perzische troon op.

De profetieën over de plotselinge val van het symbolische Babylon de Grote, die in het boek Openbaring worden vermeld, komen in belangrijke opzichten overeen met de beschrijving van Cyrus’ verovering van de letterlijke stad Babylon. (Vgl. Opb 16:12; 18:7, 8 met Jes 44:27, 28; 47:8, 9.) De koning die de machtige strijdkrachten aanvoert en over wie onmiddellijk na het verslag over de val van het symbolische Babylon wordt gesproken, is echter geen aardse, maar een hemelse koning, „Het Woord van God”, Jehovah’s ware gezalfde Herder, Christus Jezus. — Opb 19:1-3, 11-16.