Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Dag

Dag

Jehovah God introduceerde deze fundamentele eenheid van tijdsindeling op de eerste „dag” van de periode waarin hij de aarde voor de mensheid gereedmaakte, toen diffuus licht blijkbaar door het windsel om de aarde heen drong, zodat er op de met vochtigheid bedekte aarde, die om haar as draaide en door de zon beschenen werd, voor het eerst dag en nacht kwam. „God bracht een scheiding teweeg tussen het licht en de duisternis. En God noemde het licht voortaan Dag, maar de duisternis noemde hij Nacht” (Ge 1:4, 5). Hier heeft het woord „Dag” betrekking op de uren van daglicht, in tegenstelling tot de nacht. In het vervolg van het verslag heeft het woord „dag” echter betrekking op andere tijdseenheden van verschillende lengte. Zowel in de Hebreeuwse als in de Griekse Geschriften wordt het woord „dag” (Hebr.: jōm; Gr.: heʹme·ra) in letterlijke, figuurlijke of zelfs symbolische zin gebruikt.

Een zonnedag, de op grond van één volledige omwenteling van de aarde om haar as vastgestelde basis-tijdseenheid, is de tijd die er verloopt tussen twee op elkaar volgende bovenculminaties van de zon. Deze zonnedag, ook wel etmaal genoemd, wordt gewoonlijk verdeeld in twee periodes van elk twaalf uur, respectievelijk aangeduid met voormiddag (v.m.) en namiddag (n.m.). In bijbelse tijden werden echter verschillende andere methoden gebruikt om de dag te verdelen.

Voor de Hebreeën begon de dag ’s avonds, na zonsondergang, en eindigde de volgende dag bij zonsondergang. Hun dag liep dus van avond tot avond. „Van avond tot avond dient gij uw sabbat te houden” (Le 23:32). Dit komt overeen met het patroon van Jehovah’s scheppingsdagen, zoals in Genesis 1:5 te kennen wordt gegeven: „Het werd avond en het werd morgen: een eerste dag.” — Vgl. Da 8:14.

De Hebreeën waren niet de enigen die een dag van avond tot avond rekenden; ook de Feniciërs, de Numidiërs en de Atheners deden dit. De Babyloniërs daarentegen telden de dag van zonsopgang tot zonsopgang, terwijl de Egyptenaren en de Romeinen de dag van middernacht tot middernacht telden (zoals tegenwoordig gebruikelijk is).

Hoewel de dag bij de Hebreeën officieel ’s avonds begon, spraken zij er soms over alsof hij ’s morgens begon. In Leviticus 7:15 staat bijvoorbeeld: „Het vlees van het dankoffer van zijn gemeenschapsoffers dient op de dag van zijn offergave te worden gegeten. Hij mag er niets van opsparen tot de morgen.” Ongetwijfeld werd deze zegswijze eenvoudig gemakshalve gebezigd, om aan te duiden dat het offer geen nacht bewaard mocht worden.

Zoals in het scheppingsverslag staat, wordt de periode van daglicht eveneens „dag” genoemd (Ge 1:5; 8:22). In de bijbel wordt zo’n dag in natuurlijke periodes verdeeld, zoals de morgenschemering, net voordat de dag begint (Ps 119:147; 1Sa 30:17); het opkomen van de zon of de dageraad (Job 3:9); de morgen (Ge 24:54); de middag of het middaguur (De 28:29; 1Kon 18:27; Jes 16:3; Han 22:6); de tijd van de zonsondergang, die het besluit van de dag kenmerkt (Ge 15:12; Joz 8:29); en de avondschemering (2Kon 7:5, 7). De tijden voor het brengen van bepaalde offers of voor het branden van reukwerk door de priesters waren ook bekende tijdsaanduidingen voor het volk. — 1Kon 18:29, 36; Lu 1:10.

Wat wordt bedoeld met de tijd „tussen de twee avonden”?

In verband met het slachten van het paschalam op 14 Nisan spreekt de Schrift over „de twee avonden” (Ex 12:6). Hoewel sommige commentaren op de joodse overlevering dit uitleggen als de tijd vanaf twaalf uur ’s middags (wanneer de zon begint te neigen) tot zonsondergang, schijnt de juiste betekenis te zijn dat de eerste avond overeenkomt met het ondergaan van de zon, en de tweede avond met het moment waarop het weerkaatste licht of de nagloed van de zon verdwijnt en de duisternis valt (De 16:6; Ps 104:19, 20). Zo werd het ook opgevat door de Spaanse rabbijn Aben-Ezra (1092–1167), alsook door de Samaritanen en de Karaïeten. Geleerden zoals Michaelis, Rosenmueller, Gesenius, Maurer, Kalisch, Knobel en Keil zijn dezelfde zienswijze toegedaan.

Er zijn geen aanwijzingen dat de Hebreeën vóór de Babylonische ballingschap de dag in uren verdeelden. Het woord ’uur’ dat onder andere in de Statenvertaling in Daniël 3:6, 15; 4:19, 33 en 5:5 voorkomt, is een vertaling van het Aramese woord sja·ʽahʹ, dat letterlijk „een blik” betekent en correcter wordt weergegeven met „ogenblik”. Na de ballingschap echter kwam de indeling in uren bij de joden in gebruik. Wat „de schaduw op de treden” betreft waarover in Jesaja 38:8 en 2 Koningen 20:8-11 wordt gesproken, dit zou erop kunnen duiden dat door de zon een schaduw op een reeks treden werd geworpen en men zo volgens het zonnewijzerprincipe de tijd mat. — Zie ZON (Schaduw die tien treden terugging).

De oude Babyloniërs gebruikten het sexagesimale stelsel, gebaseerd op een rekenkundige schaal van 60. Aan dit stelsel danken wij onze tijdsindeling, waarbij de dag in 24 uur (alsook in 2 periodes van elk 12 uur) wordt verdeeld, en elk uur in 60 minuten van elk 60 seconden.

In de dagen van Jezus’ aardse bediening was het gebruikelijk de periode van daglicht in uren te verdelen. Zo zei Jezus in Johannes 11:9: „Zijn er niet twaalf uur van daglicht?” Deze uren werden gewoonlijk van zonsopgang tot zonsondergang geteld, ofte wel van ongeveer zes uur ’s morgens tot zes uur ’s avonds. „Het derde uur” zou dus overeenkomen met omstreeks negen uur ’s morgens, en dit was het tijdstip waarop met Pinksteren de heilige geest werd uitgestort (Mt 20:3; Han 2:15). Toen Jezus vermoeid van een reis bij de Jakobsbron zat, was het ongeveer „het zesde uur”, ofte wel het middaguur, en dat was ook de tijd waarop Petrus in Joppe zeer hongerig werd (Jo 4:6; Han 10:9, 10). Het was ook rond het middaguur dat er over de gehele aarde een duisternis viel tot aan „het negende uur”, ofte wel tot omstreeks drie uur ’s middags, toen Jezus aan de martelpaal de laatste adem uitblies (Mt 27:45, 46; Lu 23:44, 46). Dit negende uur werd ook „het uur van gebed” genoemd (Han 3:1; 10:3, 4, 30). „Het zevende uur” zou dus overeenkomen met omstreeks één uur ’s middags en „het elfde uur” met omstreeks vijf uur ’s middags (Jo 4:52; Mt 20:6-12). De nacht werd destijds eveneens in uren verdeeld. — Han 23:23; zie NACHT.

Soms gebruikten de Hebreeën ’dag en nacht’ in de betekenis van slechts een gedeelte van een zonnedag van 24 uur. In 1 Koningen 12:5, 12 bijvoorbeeld wordt verteld dat Rehabeam aan Jerobeam en de Israëlieten vroeg: „Gaat voor drie dagen heen en komt dan bij mij terug.” Dat hij niet drie volle dagen van 24 uur bedoelde maar veeleer gedeelten van drie dagen, blijkt uit het feit dat het volk „op de derde dag” bij hem terugkwam. In Mattheüs 12:40 wordt dezelfde betekenis toegekend aan de „drie dagen en drie nachten” die Jezus in Sjeool verbleef. Zoals uit het verslag blijkt, werd hij op „de derde dag” tot leven opgewekt. De joodse priesters hadden heel goed begrepen wat Jezus bedoelde, want in een poging zijn opstanding te verhinderen, haalden zij Jezus’ woorden „na drie dagen zal ik worden opgewekt” aan en vroegen Pilatus vervolgens een bevel uit te vaardigen „dat het graf tot de derde dag [werd] verzekerd”. — Mt 27:62-66; 28:1-6; zie verdere voorbeelden in Ge 42:17, 18; Es 4:16; 5:1.

De Hebreeën gaven geen namen aan de dagen van de week, met uitzondering van de zevende dag, die zij de sabbat noemden. (Zie SABBATDAG.) De verschillende dagen werden naar hun numerieke volgorde aangeduid. In de dagen van Jezus en zijn apostelen werd de dag vóór de sabbat Voorbereiding genoemd (Mt 28:1; Han 20:7; Mr 15:42; Jo 19:31; zie WEEK). De gewoonte om de dagen naar planeten en andere hemellichamen te noemen, was heidens. De Romeinen noemden de dagen naar de Zon, de Maan, Mars, Mercurius, Jupiter, Venus en Saturnus, maar in N-Europa werden vier van deze namen later veranderd in de Germaanse equivalenten van de Romeinse goden naar wie die dagen waren genoemd.

Soms wordt het woord „dag” gebruikt om een bepaalde afstand aan te duiden, zoals in de uitdrukkingen „een dagreis” en „een sabbatsreis” ofte wel de afstand die men op de sabbatdag mocht afleggen. — Nu 11:31; Han 1:12; zie MATEN EN GEWICHTEN.

In profetieën wordt een dag soms gebruikt voor een jaar. Dit blijkt uit Ezechiël 4:6: „Gij moet in het tweede geval op uw rechterzijde gaan liggen, en gij moet de dwaling van het huis van Juda veertig dagen dragen. Een dag voor een jaar, een dag voor een jaar, dat heb ik u gegeven.” — Zie ook Nu 14:34.

In verband met profetieën wordt er soms een specifiek aantal dagen genoemd: 3,5 dag (Opb 11:9); 10 dagen (Opb 2:10); 40 dagen (Ez 4:6); 390 dagen (Ez 4:5); 1260 dagen (Opb 11:3; 12:6); 1290 dagen (Da 12:11); 1335 dagen (Da 12:12) en 2300 dagen (Da 8:14).

De uitdrukking „dag(en)” wordt ook gebruikt met betrekking tot een tijdsperiode waarin een bepaalde persoon leefde, zoals bijvoorbeeld „de dagen van Noach” en „de dagen van Lot”. — Lu 17:26-30; Jes 1:1.

Andere gevallen waarin het woord „dag” in overdrachtelijke of figuurlijke zin wordt gebruikt, zijn: „de dag waarop God Adam schiep” (Ge 5:1), „de dag van Jehovah” (Ze 1:7), de „dag van verbolgenheid” (Ze 1:15), „de dag van redding” (2Kor 6:2), „de dag van het oordeel” (2Pe 3:7), „de grote dag van God de Almachtige” (Opb 16:14), en andere.

Het overdrachtelijke gebruik van het woord „dag” om tijdseenheden van verschillende lengte uit te drukken, blijkt heel duidelijk uit het in Genesis vervatte scheppingsverslag. Daarin wordt gesproken over een week van zes scheppingsdagen, gevolgd door een zevende dag van rust. De week die God de joden in het Wetsverbond als tijdseenheid voorschreef, volgde het model van die scheppingsweek (Ex 20:8-11). In het bijbelse verslag wordt het bericht over elk van de zes scheppingsdagen besloten met de woorden: „En het werd avond en het werd morgen:” een eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde dag (Ge 1:5, 8, 13, 19, 23, 31). De zevende dag wordt echter niet op deze wijze afgesloten, waaruit blijkt dat deze periode, waarin God rustte van zijn scheppingswerken met betrekking tot de aarde, voortduurde. In Hebreeën 4:1-10 gaf de apostel Paulus te kennen dat Gods rustdag in zijn generatie nog steeds voortduurde, en dat was meer dan 4000 jaar nadat die rustperiode, de zevende dag, was begonnen. Hieruit blijkt duidelijk dat elke scheppingsdag, of werkperiode, op zijn minst duizenden jaren lang was. Zoals A Religious Encyclopædia (Deel I, blz. 613) opmerkt: „De scheppingsdagen waren dagen of tijdruimten waarin het scheppingsproces plaatsvond, maar geen dagen van elk vierentwintig uur.” — Onder redactie van P. Schaff, 1894.

De zes tijdseenheden of scheppings-„dagen” die gewijd waren aan het gereedmaken van de planeet Aarde, worden in Genesis 2:4 in hun totaliteit aangeduid als één „dag”: „Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde ten tijde dat ze werden geschapen, op de dag waarop Jehovah God aarde en hemel maakte.”

De situatie van de mens is niet te vergelijken met die van de Schepper, die zich niet binnen ons zonnestelsel bevindt noch de invloed ondergaat van de verschillende cyclussen die zich als gevolg van de beweging van de hemellichamen van ons zonnestelsel voordoen. De psalmist zegt over God, die van onbepaalde tijd tot onbepaalde tijd is: „Want duizend jaren zijn in uw ogen slechts als de dag van gisteren wanneer die voorbijgegaan is, en als een wake in de nacht” (Ps 90:2, 4). In overeenstemming daarmee schrijft de apostel Petrus dat „bij Jehovah één dag als duizend jaar is en duizend jaar als één dag” (2Pe 3:8). Voor de mens vertegenwoordigt een periode van 1000 jaar zo’n 365.242 afzonderlijke tijdseenheden van dag en nacht, maar voor de Schepper kan het eenvoudig één ononderbroken tijdsperiode zijn waarin hij een begin maakt met een zinvolle activiteit en deze ook tot een succesvol einde brengt, net zoals een mens ’s morgens met een taak begint en deze aan het eind van de dag klaar heeft.

Jehovah is de Schepper van ons universum, waarin — zoals duidelijk bewezen is — een onvermijdelijke samenhang tussen tijd, ruimte, beweging, massa en energie bestaat. Hij beheerst ze alle in overeenstemming met zijn voornemen, en met betrekking tot zijn schepselen op aarde stelt hij tot op de „dag” en het „uur” bestemde tijden voor zijn handelingen ten aanzien van hen vast (Mt 24:36; Ga 4:4). Hij houdt zich met de uiterste nauwkeurigheid aan deze tijden.