Dagon
(Da̱gon).
Een god van de Filistijnen. Dat er in het gebied van Juda en van Aser steden waren die de naam „Beth-Dagon” (waarschijnlijk genoemd naar de god Dagon) droegen, doet vermoeden dat de aanbidding van deze godheid ten tijde van Israëls verovering van het Beloofde Land wijdverbreid was in Kanaän (Joz 15:41; 19:27). Men denkt dat de Filistijnen de aanbidding van Dagon van de Kanaänieten hebben overgenomen.
Over de herkomst van de naam Dagon zijn de meningen verdeeld. Volgens sommige geleerden bestaat er een samenhang tussen de naam Dagon en het Hebreeuwse woord dagh (vis), terwijl anderen de naam liever met het Hebreeuwse woord da·ghanʹ (koren) in verband brengen. In 1 Samuël 5:4 (5) wordt over de ter aarde gevallen Dagon gezegd: „Alleen het visgedeelte [lett.: „Alleen Dagon”] was aan hem gebleven”; zijn hoofd en zijn handpalmen waren afgehouwen. Het Hebreeuwse woord in deze tekst dat letterlijk „Dagon” betekent, is door sommige vertalers onder andere met „de romp” (Lu; LV; NBG; OB) en „zijn romp” (GNB; PC) weergegeven, terwijl anderen het met ’visromp’ (KB) en „visgedeelte” (NW) hebben vertaald. — Zie ook de voetnoot bij dit vers in de Nederlandse Professorenbijbel.
Dagon komt af en toe in het bijbelse verslag voor. Toen Simson zich schrap zette tegen de twee middelste zuilen waarop het huis in Gaza rustte dat voor de aanbidding van Dagon werd gebruikt, stortte het in, waarbij de Filistijnen die zich daar hadden verzameld, werden gedood (Re 16:21-30). In het huis van Dagon te Asdod zetten de Filistijnen de heilige ark van Jehovah als oorlogstrofee neer. Tweemaal viel het beeld van Dagon op zijn gezicht vóór de Ark. De tweede keer was het afgodsbeeld in stukken gebroken. Misschien om de plaats waar de stukken van hun god hadden gelegen, niet te verontreinigen, zorgden de priesters en anderen die de tempel van Dagon te Asdod binnengingen er angstvallig voor dat zij niet op de drempel traden (1Sa 5:2-5). Nadat de Filistijnen de pijnlijke gevolgen van aambeien hadden ondervonden en hun land door springmuizen was vernield, erkenden zij dat de hand van de God van Israël hard tegen hen en hun god Dagon was geweest (1Sa 5:6, 7; 6:5). Toen de Filistijnen koning Saul onder de verslagenen te Gilboa ontdekten, hieuwen zij hem het hoofd af. Nadat zij het in de huizen van hun afgoden en aan het volk thuis hadden bekendgemaakt, bevestigden zij Sauls schedel aan het huis van Dagon. — 1Sa 31:8-10; 1Kr 10:8-10.
Het kan zijn dat de Filistijnen beelden van hun god Dagon meenamen in de strijd. — 2Sa 5:21.