Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Dal

Dal

Een inzinking tussen steile rotswanden, heuvels of bergen. Terecht wordt Jehovah God de eer gegeven voor de prachtige topografische kenmerken van de aarde, met inbegrip van de vele dalen of valleien (Ps 104:8). Sommige worden in de Schrift eenvoudig dalen genoemd (Joz 8:11; 1Sa 13:18). Andere waren „valleivlakten”, laaggelegen vlakten tussen bergen en heuvels (De 11:11; zie VLAKTE). Dan waren er ook „stroomdalen”, die soms het hele jaar door, maar vaak alleen in de regentijd water bevatten (De 8:7; zie STROOMDAL). Enkele vertalingen gebruiken „dal” of „vallei(en)” wanneer er sprake is van „laagvlakte(n)” (Ge 14:3; 1Kr 12:15), en „laagte” of „valleien” voor de „Sjefela”, het heuvelachtige laagland tussen de kustvlakte van Filistea en de hooglanden van Midden-Palestina. — De 1:7; 1Kon 10:27.

Tot de belangrijke dalen die in de Schrift worden genoemd, behoren het Dal van Moab „tegenover Beth-Peor” (De 3:29; 34:6) en het Zoutdal (2Sa 8:13), alsook de dalen van Hinnom (Ne 11:30), Jiftah-El (Joz 19:14), Zeboïm (1Sa 13:18) en Zefatha (2Kr 14:10). De ’valleivlakten’ uit het bijbelse verslag omvatten onder andere die van Sinear (Ge 11:2), Jericho (De 34:3), Mizpe (Joz 11:8), Libanon (Joz 12:7), Ono (Ne 6:2) en Megiddo (2Kr 35:22; Za 12:11).

Zinnebeeldig en profetisch gebruik. Een donker dal of ravijn met verborgen kuilen en wilde beesten zou voor een kudde die het zonder de zorg van een goede herder moet stellen, gevaarlijk zijn, vooral ’s nachts. Hoewel David insgelijks door verscheidene rampspoeden werd bedreigd, voelde hij zich veilig in het besef dat Jehovah zijn Herder was. Daarom kon hij zeggen: „Al wandel ik ook in het dal van diepe schaduw, ik vrees niets kwaads.” — Ps 23:1, 4.

„De formele uitspraak over het dal van het visioen” houdt klaarblijkelijk verband met het oude Jeruzalem. Hoewel de stad vrij hoog ligt, is ze als een „dal” daar ze door hogere bergen wordt omringd. — Jes 22:1, 5.

Doordat Jehovah kennelijk alle obstakels die de terugkeer van zijn volk uit Babylonische ballingschap belemmerden, uit de weg ruimde, kon er in feite worden gezegd dat hij ’elk dal verhoogde’, ’bergen en heuvels slechtte’ en ten behoeve van hen „oneffen landschap tot een valleivlakte” maakte (Jes 40:4). Tijdens de tocht leed het joodse overblijfsel geen dorst. Jehovah’s woorden bij monde van Jesaja gingen in vervulling: „Op kale heuvels zal ik rivieren openen, en in het midden der valleivlakten bronnen.” — Jes 41:18; vgl. Jes 35:6, 7, 10; 43:19-21; 48:20, 21.