Damascenen
(Damasce̱nen) [Van (behorend tot) Damaskus].
De inwoners van Damaskus. Paulus gebruikte deze uitdrukking in 2 Korinthiërs 11:32, toen hij verhaalde hoe hij ongeveer twintig jaar voordien ternauwernood uit die stad ontsnapt was. — Han 9:23-25.