Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Daniël

Daniël

(Da̱niël) [Mijn rechter is God].

1. Davids tweede zoon, die Abigaïl hem in Hebron baarde (1Kr 3:1). In 2 Samuël 3:3 wordt hij Kileab genoemd. Toen de eerstgeborene, Amnon, was gedood, had Daniël kunnen denken dat hij na David in aanmerking kwam voor het koningschap, maar er wordt geen melding van gemaakt dat hij naar de macht wilde grijpen, wat betekent dat hij hetzij de goddelijke benoeming van Salomo respecteerde of eerder dan zijn vader gestorven is.

2. Een belangrijke profeet van Jehovah uit de stam Juda. Hij schreef het bijbelboek dat zijn naam draagt. Over zijn vroege levensjaren is zeer weinig bekend, maar hij vertelt dat hij — waarschijnlijk als een nog geen twintigjarige van vorstelijke afkomst — samen met andere koninklijke nakomelingen en edelen naar Babylon werd gebracht (Da 1:3-6). Dat was in het 3de jaar van koning Jojakim (als vazal van Babylon), dat in het voorjaar van 618 v.G.T. begon (Da 1:1). Na Jojakims roemloze dood regeerde zijn zoon Jojachin een paar maanden, voordat hij zich overgaf. In het begin van 617 v.G.T. werden Jojachin en andere „voornaamsten”, alsook de jonge Daniël (2Kon 24:15), door Nebukadnezar in ballingschap gevoerd.

Onder Babylonische heerschappij. Terwijl veel ballingen zich bij de rivier de Kebar, buiten de stad Babylon, hadden gevestigd, werden Daniël en zijn drie metgezellen uitgekozen om een speciale opleiding in het schrift en de taal van de Chaldeeën te ontvangen teneinde op staatsdienst voorbereid te worden. Volgens de daar heersende gewoonte kregen zij Babylonische namen. Daniël werd Beltsazar genoemd, naar de god van Nebukadnezar (Da 1:7; 4:8; zie BELTSAZAR). Aangezien hij zich niet met de toebedeelde spijzen wilde verontreinigen, waarvan sommige wellicht door de Mozaïsche wet verboden of door heidense riten verontreinigd waren, deed hij het verzoek hem en zijn metgezellen alleen maar groenten en water te geven. Jehovah God gaf hun „kennis en inzicht in alle schrift en wijsheid; en Daniël zelf had verstand van allerlei visioenen en dromen” (Da 1:17). Toen de koning hen na drie jaar toetste, bleek dat zij „tienmaal beter waren dan alle magie-beoefenende priesters en de bezweerders die er in heel zijn koninklijke gebied waren”. — Da 1:20.

Daniël bleef aan het hof tot de val van Babylon. In Daniël hoofdstuk 1 vers 19 staat dat ook zijn drie metgezellen „voortaan voor het aangezicht van de koning” (van Babylon) stonden. Of zij deze positie tot de val van Babylon behielden, wordt niet gezegd, maar met Daniël was dit wel het geval; en daarna was hij op zijn minst tot het 3de jaar van Cyrus aan het Perzische hof. — Da 10:1.

Nebukadnezars dromen. Nebukadnezar had in zijn 2de jaar (waarschijnlijk gerekend vanaf de omverwerping van Jeruzalem in 607 v.G.T.) een droom die ’zijn geest in beroering bracht’. Daar geen der wijze mannen de droom kon openbaren, verscheen Daniël voor de koning en vertelde hem niet alleen de droom, die God hem geopenbaard had, maar ook de uitlegging ervan, waardoor Daniël zelf en de andere wijzen voor terechtstelling werden behoed. Dit bracht Nebukadnezar ertoe Daniël tot „heerser over heel het rechtsgebied Babylon en tot opperprefect over alle wijzen” aan te stellen (Da 2:48). Zijn drie metgezellen kregen hoge posities buiten het hof, terwijl Daniël aan het hof van de koning diende.

Waarom Daniël eigenlijk niet eveneens betrokken raakte bij de strijdvraag inzake rechtschapenheid waarmee zijn drie metgezellen, Sadrach, Mesach en Abednego, werden geconfronteerd toen zij het bevel kregen het gouden beeld in de Vlakte van Dura te aanbidden, kan niet met zekerheid worden vastgesteld (Da 3). De bijbel zegt er niets over. Maar als wij Daniëls vroegere handelwijze beschouwen en zien hoe hij ook later zelfs terwijl hij in doodsgevaar verkeerde loyaal bleef aan God — zoals in hoofdstuk 6 vermeld staat — kunnen wij er absoluut zeker van zijn dat indien hij wèl aanwezig was, hij onder geen enkele omstandigheid geschipperd zal hebben door zich voor het beeld neer te buigen. Ook geeft Jehovah in zijn Woord te kennen dat hij Daniël bezag als iemand die hem volledig toegewijd was door hem samen met Noach en Job te noemen. — Ez 14:14, 20; Mt 24:15; Heb 11:32, 33.

Later legde Daniël Nebukadnezars droom uit betreffende een reusachtige boom die geveld werd en vervolgens weer mocht uitspruiten. Hij verklaarde dat de boom de grote Babylonische monarch zelf afbeeldde (in de eerste vervulling van de profetie) (Da 4:20-22). Nebukadnezar zou zeven jaar krankzinnig zijn en dan zouden zijn gezonde verstand en zijn koninkrijk tot hem terugkeren. Nebukadnezar bevestigde later dat deze door God gezonden droom ten aanzien van hem was vervuld, want hij achtte het juist deze gebeurtenis in zijn hele rijk bekend te maken. — Da 4:1, 2.

Visioenen. In het 1ste en 3de jaar van Belsazar kreeg Daniël twee visioenen (Da hfdst. 7, 8). In deze visioenen zag hij verscheidene dieren, die opeenvolgende wereldmachten voorstelden tot aan de tijd waarop deze gewelddadig verbroken zouden worden en de hemelse heerschappij gegeven zou worden aan „iemand gelijk een mensenzoon” (Da 7:11-14). Of Daniël zich werkelijk in Susan bevond toen hij het in hoofdstuk 8 opgetekende visioen ontving, of dat hij zichzelf in dit visioen daar zag, is onzeker. Het schijnt dat Daniël na de dood van Nebukadnezar jarenlang weinig of helemaal niet als raadgever werd geconsulteerd, zodat de koningin (waarschijnlijk de koningin-moeder) het nodig achtte Belsazars aandacht op hem te vestigen toen geen der wijzen in staat was het onheilspellende handschrift uit te leggen dat tijdens Belsazars losbandige en godslasterlijke feestmaal op de paleiswand verscheen. Zoals beloofd, „kondigden [zij] omtrent [Daniël] af dat hij de derde heerser in het koninkrijk zou worden”. Nabonidus gold als eerste heerser en zijn zoon Belsazar als tweede. In diezelfde nacht viel de stad voor de Meden en Perzen en werd Belsazar gedood. — Da 5:1, 10-31.

Onder Medo-Perzische heerschappij. Tijdens de regering van Darius de Meder was Daniël een van de drie hoogwaardigheidsbekleders die werden aangesteld over de 120 satrapen die over het koninkrijk moesten heersen. Aangezien Daniël Gods gunst bezat, muntte hij in de staatsdienst bijzonder uit. Hij zou dan ook over het hele koninkrijk verhoogd worden. Dit vervulde de andere hoogwaardigheidsbekleders met afgunst en jaloezie, zodat zij zijn terechtstelling probeerden te bewerkstelligen. Zij brachten de koning ertoe een wet uit te vaardigen die Daniëls aanbidding van God betrof, aangezien zij niets anders op hem konden aanmerken. Noodgedwongen moest de koning toezien op handhaving van de wet, die volgens het toenmalige gebruik niet veranderd kon worden, en moest hij Daniël in de leeuwekuil laten werpen. Aangezien Daniël aan zijn rechtschapenheid en geloof vasthield, zond Jehovah Zijn engel om hem uit de muil van de leeuwen te bevrijden. Vervolgens sprak Darius het oordeel uit over de samenzweerders en liet hen door dezelfde leeuwen ombrengen. — Da 6.

In het 1ste jaar van Darius onderscheidde Daniël dat volgens de geschriften van Jeremia het einde van de zeventigjarige verwoesting van Jeruzalem nabij was (Jer 25:11, 12). Nederig erkende Daniël de zonden van zijn volk en bad of Jehovah toch Zijn aangezicht over het verwoeste heiligdom in Jeruzalem wilde doen lichten (Da 9:1, 2, 17). Daarop viel hem het voorrecht ten deel een openbaring te ontvangen via Gabriël, die hem de profetie van de zeventig weken gaf, waarin het jaar van de komst van de Messias nauwkeurig werd aangegeven. Daniël was het geluk beschoren nog in leven te zijn toen de joden in 537 v.G.T. onder Zerubbabel terugkeerden, maar er wordt niet vermeld dat hij hen vergezelde. In het 3de jaar van Cyrus (536 v.G.T.) kreeg Daniël een visioen via een engel, die met de vorst van Perzië had moeten strijden terwijl hij op weg was om zich te kwijten van zijn opdracht Daniël te bezoeken. Deze engel openbaarde wat Daniëls volk ’in het laatst der dagen zou overkomen, want het visioen was nog voor de toekomende dagen’ (Da 10:14). Te beginnen met de koningen van Perzië stelde hij een verslag op van gebeurtenissen die nog niet hadden plaatsgevonden. De profetie onthulde dat het wereldtoneel eens door twee belangrijke, elkaar bestrijdende politieke machten beheerst zou worden, aangeduid als „de koning van het noorden” en „de koning van het zuiden”, en dat deze situatie zou voortduren totdat Michaël zou opstaan. Daarna zou er een tijd van grote benauwdheid volgen. — Da hfdst. 11, 12.

Waarschijnlijk heeft Daniël na het 3de jaar van Cyrus niet lang meer geleefd. Indien hij een tiener was toen hij in 617 v.G.T. naar Babylon werd gebracht, zou hij bijna 100 jaar zijn geweest toen hij het visioen ontving dat in hoofdstuk 10 t/m 12 staat opgetekend. De engel zei tot Daniël: „En wat uzelf betreft, ga het einde tegemoet; en gij zult rusten, maar gij zult opstaan tot uw bestemming aan het einde der dagen.” In deze woorden schijnt opgesloten te liggen dat zijn leven ten einde liep, maar hem werd een opstanding verzekerd. — Da 12:13.

Daniël als schrijver. Christus maakte gewag van Daniël (Mt 24:15), en ook in Hebreeën 11:33 wordt op Daniël gezinspeeld. Critici kunnen niet met succes aantonen dat een of meer latere schrijvers uit de tijd van de Makkabeeën iets te maken hebben gehad met het schrijven van het gehele canonieke boek Daniël of delen ervan. Drie toevoegingen zijn echter apocrief en werden later geschreven, namelijk „Lofzang van de drie mannen”, „Daniël en Susanna”, en „De vernietiging van Bel en de draak”. Deze en andere geschriften die worden toegeschreven aan Daniël of waarin over zijn bijzondere daden of leringen wordt verteld en hij met roem wordt overladen, horen in het rijk der fabelen thuis en zijn niet betrouwbaar. — Zie APOCRIEFEN; ook DANIËL, HET BOEK.

3. Een priester uit het levitische huis van Ithamar; hij vergezelde Ezra in 468 v.G.T. naar Jeruzalem (Ezr 8:2). Mogelijk ondertekende deze zelfde priester, of een nakomeling van hem, de schriftelijk vastgelegde belijdenis die tijdens Nehemia’s stadhouderschap werd opgesteld (Ne 10:6), maar hij was niet dezelfde persoon als de profeet Daniël, want die was afkomstig uit de stam Juda. — Da 1:6.