Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

David, Stad van

David, Stad van

De naam die aan „de vesting Sion” werd gegeven nadat deze op de Jebusieten was veroverd (2Sa 5:6-9). Men verstaat onder het desbetreffende gebied de zich van de berg Moria naar het Z uitstrekkende gebergte-uitloper. Het lag dus ten Z van de plaats waar Salomo later de tempel bouwde. Tegenwoordig is dit smalle zuidelijke plateau aanzienlijk lager dan de berg Moria. In dit gebied werden omvangrijke steenhouwerswerkzaamheden verricht, vooral tijdens de regering van keizer Hadrianus en de bouw van de Romeinse stad Aelia Capitolina omstreeks 135 G.T. Kennelijk was de Stad van David in de oudheid dus bijna even hoog als de berg Moria, maar toch nog lager dan de Tempelberg. — AFB.: Deel 1, blz. 747 en Deel 2, blz. 947.

De Stad van David was als „vesting” zeer gunstig gelegen, daar ze aan drie kanten door diepe dalen beschermd werd, in het W door het Tyropeondal en in het O door het Kidrondal, dat zich aan het zuidelijke einde van de gebergte-uitloper met het Dal van Hinnom verenigt (1Kr 11:7). De stad moest voornamelijk alleen in het N beschermd worden, en hier werd de bergkam steeds smaller, wat een aanval uiterst moeilijk maakte. De noordelijke grens van deze „Stad van David” heeft men nog niet nauwkeurig vastgesteld, hoewel sommige geleerden de bovengenoemde smalle plaats waarschijnlijk achten. In de loop der eeuwen zijn de dalen voor een groot deel met puin opgevuld, waardoor thans de strategische ligging en sterkte van de stad minder opvallen. De oude Stad van David was volgens schattingen hoogstens 4-6 ha groot.

In het Kidrondal, dicht bij de voet van de oostelijke flank van de gebergte-uitloper waarop de vesting zich bevond, bevindt zich een bron, Gihon genaamd (1Kon 1:33). Archeologische opgravingen geven te kennen dat er in de oudheid een tunnel verbonden met een schacht in de rots was uitgehouwen, waardoor men bij de bron kon komen zonder de bescherming van de stadsmuren te hoeven verlaten. Men vermoedt dat Joab en zijn mannen via deze schacht omhoogklommen en zo in staat waren de vesting binnen te dringen en haar in te nemen. — 2Sa 5:8; 1Kr 11:5, 6.

Ze werd „Stad van David” genoemd omdat David haar tot zijn koninklijke residentie maakte, nadat hij zeven en een half jaar in Hebron had geregeerd. In de Stad van David werd met de materialen die Hiram, de koning van Tyrus, leverde, Davids „huis van ceders” gebouwd (2Sa 5:5, 9, 11; 7:2). David liet de ark van het verbond uit het huis van Obed-Edom naar de Stad van David opvoeren. Davids vrouw Michal kon de feeststoet door een venster van Davids huis zien aankomen (2Sa 6:10-16; 1Kr 15:1, 29). Nadat de koning was gestorven, werd hij in de stad begraven — een gebruik dat bij veel andere monarchen in de geslachtslijn van David werd gevolgd. — 1Kon 2:10.

Vanaf Salomo’s regering. Salomo bracht de Ark over naar de pasgebouwde tempel, die zich op het grotere plateau ten N van de Stad van David bevond. Dat men ’de ark uit de Stad van David opvoerde’, geeft te kennen dat het tempelterrein hoger lag, want de berg Moria is hoger dan de zuidelijke gebergte-uitloper (1Kon 8:1). Nadat Salomo met de dochter van Farao getrouwd was, liet hij haar in de Stad van David brengen (1Kon 3:1). Maar na de voltooiing van een nieuw huis dat dichter bij het tempelterrein lag, bracht hij haar uit de Stad van David daarheen, want de Stad van David werd als heilig beschouwd omdat de Ark op die plaats gestaan had (1Kon 9:24; 2Kr 8:11). Salomo verrichtte nog meer bouwwerkzaamheden in de Stad van David, en Hizkia liet daar herstelwerkzaamheden uitvoeren ter voorbereiding op de aanval van de Assyriër Sanherib (1Kon 11:27; 2Kr 32:5). Hizkia leidde ook de wateren van de Gihonbron om naar de W-zijde van de Stad van David, kennelijk met behulp van een in de rots uitgehouwen tunnel die, volgens opgravingen, deze bron verbond met de Vijver van Siloam aan de zuidwestelijke helling van de gebergte-uitloper (2Kr 32:30). Hizkia’s zoon en opvolger Manasse bouwde langs de oostelijke helling die uitziet op het Kidrondal een buitenmuur. — 2Kr 33:14.

Uit de bovenstaande teksten blijkt dat hoewel het gebied van Jeruzalem in de loop van de tijd werd uitgebreid, de Stad van David een afzonderlijk gedeelte bleef. Dit was zelfs nog het geval na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap, want bepaalde kenmerken van de stad worden genoemd in verband met de herstelwerkzaamheden aan de stadsmuur (Ne 3:15, 16). „De Trappen van de Stad van David” voerden blijkbaar van het zuidelijke uiteinde van de stad naar beneden (Ne 12:37). Opgravingen op deze plaats hebben gedeelten van zo’n trap blootgelegd, en een ruw in de rots uitgehouwen trap loopt nog steeds op dit punt van de heuvel naar beneden.

In de christelijke Griekse Geschriften wordt de uitdrukking „Davids stad” toegepast op Bethlehem, de geboorteplaats van David en van Jezus. — Lu 2:4, 11; Jo 7:42; zie JERUZALEM.