THEMA
De verbreiding van het christendom
VOORDAT Jezus Christus in 33 G.T. naar de hemel opsteeg, gaf hij zijn volgelingen deze afscheidsopdracht: „Gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judea en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde” (Han 1:8). Zij kweten zich trouw van hun opdracht.
Tien dagen later, met Pinksteren, kwam de heilige geest op zo’n 120 discipelen die in Jeruzalem wachtten, en zij begonnen „over de grote daden van God” te spreken (Han 2:1-4, 11). Diezelfde dag werden er ongeveer 3000 gedoopt (Han 2:37-41). Binnen korte tijd ’vervulden de discipelen Jeruzalem met hun leer’ (Han 5:27, 28, 40-42). Met welk resultaat? „Het aantal discipelen in Jeruzalem bleef sterk toenemen.” — Han 6:7.
Vanuit Jeruzalem verbreidde het getuigeniswerk zich. Als gevolg van de tegenstand tegen het getuigenis geven in Jeruzalem werden de discipelen over heel Judea en Samaria verstrooid. Opnieuw was toename het resultaat. — Han 8:1, 4, 14-17.
In 36 G.T. bracht de apostel Petrus het goede nieuws naar Cesarea, waar Cornelius en zijn huisgezin, de eerste onbesneden heidense bekeerlingen, werden gedoopt (Han 10). Daarna begon klaarblijkelijk in Syrisch Antiochië het systematische getuigeniswerk onder niet-joden, waardoor velen gelovigen werden en ’zich tot de Heer keerden’ (Han 11:20, 21). Sindsdien heeft de prediking zich tot andere natiën uitgebreid en letterlijk „de verst verwijderde streek der aarde” bereikt.