Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Debora

Debora

(Debo̱ra) [(Honing)bij].

1. De voedster van Rebekka. Toen Rebekka het huisgezin van haar vader Bethuël verliet om naar Palestina te trekken en met Isaäk te trouwen, ging Debora met haar mee (Ge 24:59). Na jarenlange dienst in het huisgezin van Isaäk werd Debora, misschien na de dood van Rebekka, in het huisgezin van Jakob opgenomen. Debora stierf klaarblijkelijk zo’n 125 jaar na het huwelijk van Isaäk en Rebekka. Men begroef haar onder een grote boom bij Bethel. De naam die aan de boom werd gegeven (Allon-Bachut, wat „Statige boom van geween” betekent), geeft te kennen hoe lief zij Jakob en zijn gezin was geworden. — Ge 35:8.

2. Een profetes in Israël; de vrouw van Lappidoth (Re 4:4). Niets duidt erop dat, zoals sommigen opperen, Lappidoth en Barak een en dezelfde persoon waren. Dat Debora en Barak samen werden genoemd, kwam louter en alleen wegens hun gemeenschappelijke belangstelling voor de bevrijding van Israël van Kanaänitische onderdrukking. Debora woonde onder een palmboom tussen Rama en Bethel in het bergland van Efraïm; „de zonen van Israël waren gewoon naar haar op te gaan voor een rechterlijke uitspraak”. — Re 4:5.

Jehovah gebruikte Debora om Barak uit Kedes-Naftali te ontbieden en hem ervan in kennis te stellen dat God voornemens was door 10.000 man het geweldige leger van de Kanaänitische koning Jabin onder diens legeroverste Sisera te verslaan. Ofschoon Barak van Jehovah de belofte had gekregen dat de vijand in zijn hand gegeven zou worden, stond hij erop dat Debora — hoewel zij een vrouw was — als Gods vertegenwoordigster erbij zou zijn wanneer hij een leger op de been bracht en het naar de berg Tabor leidde. Debora toonde zich bereid de plaats die haar grotere veiligheid bood, te verlaten en met Barak mee te gaan. Zij profeteerde echter dat „de luister” van de overwinning een vrouw te beurt zou vallen. Deze woorden gingen in vervulling toen Jaël, een vrouw, Sisera ter dood bracht. — Re 4:6-10, 17-22.

Op de dag van de overwinning zongen Debora en Barak gezamenlijk een lied. Een deel van het lied is in de eerste persoon geschreven, wat erop duidt dat het ten dele, zo niet in zijn geheel, door Debora werd gecomponeerd (Re 5:7). Het was gebruikelijk dat de vrouwen overwinningen met zang en dans vierden (Ex 15:20, 21; Re 11:34; 1Sa 18:6, 7; Ps 68:11). Het lied schrijft alle eer en lof aan Jehovah toe, omdat hij de overwinning voor zijn volk bewerkt had. Het vormt een schitterende aanvulling op het voorgaande verhaal, en om een afgerond beeld te krijgen, moet men beide naast elkaar beschouwen. Nadat het lied Jehovah’s macht en majesteit heeft beschreven en Israëls situatie vóór Baraks strijd in herinnering heeft gebracht, worden de stammen geprezen die gehoor gaven aan de oproep en wordt gevraagd waarom andere verstek lieten gaan. Met aanschouwelijke woorden schildert het lied aanvullende bijzonderheden met betrekking tot de strijd en de wilde vlucht van de Kanaänieten, de moedige daad van Jaël, die Sisera doodde, en de teleurstelling van Sisera’s moeder, die tevergeefs wachtte op buit en slaven uit Israël, omdat de verwachte overwinning van haar zoon Sisera uitbleef. — Re 5.