Dedan
(De̱dan).
1. Een Kuschiet uit de geslachtslijn van Raëma (Ge 10:7; 1Kr 1:9). Zijn nakomelingen vestigden zich blijkbaar in een deel van Arabië.
2. Een nakomeling van Abraham via Joksan (Ge 25:3; 1Kr 1:32). De van Joksan afstammende Dedanieten vestigden zich klaarblijkelijk ten Z en ZO van het Beloofde Land, ongeveer in dezelfde omgeving waar Abraham al zijn nakomelingen die hij bij Ketura had, naar toe zond. — Ge 25:6.
Omdat beide families der Dedanieten (die van Raëma en van Joksan) zich kennelijk in delen van Arabië vestigden, is het moeilijk met zekerheid te zeggen welke Dedan bedoeld wordt als de naam in latere bijbelboeken voorkomt. Soms wordt hij echter in verband gebracht met andere Semitische volken, zoals Edom, Tema en Buz, waaruit valt op te maken dat Dedan via Joksan wordt bedoeld. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat Dedan zich aan het ene uiteinde van het land Edom bevond, dat verwoest moest worden (Ez 25:13). Ook wordt Dedan in „de woestijnvlakte” bevolen voor de binnenvallende strijdkrachten te vluchten. De karavanen der Dedanieten moeten in het woud overnachten, terwijl Tema, het gebied waar zij blijkbaar doorheen vluchten, wordt opgeroepen de vluchtelingen van eten en drinken te voorzien (Jes 21:11-15; Jer 49:8). Net als Edom zou uiteindelijk ook Dedan gedwongen worden de beker met de wijn van Jehovah’s woede te drinken. — Jer 25:15, 21, 23.
Geleerden brengen Dedan in verband met de oase el-Ula, ongeveer 120 km ten ZW van Taima.
Uit andere schriftplaatsen waarin gewag wordt gemaakt van Dedan blijkt niet of het daarbij om een Hamitisch of een Semitisch volk gaat. Volgens Ezechiël 27:15, 20 had Dedan bijvoorbeeld handelsbetrekkingen met Tyrus. Ook beziet Dedan met zelfzuchtige belangstelling de voorgenomen plundering van Gods volk door Gog van Magog. — Ez 38:13.