Dehuël
(De̱huël) [Gods kennis; God weet (kent)].
Iemand wiens zoon Eljasaf gedurende Israëls omzwervingen in de wildernis overste van de stam Gad was (Nu 1:14; 7:42, 47; 10:20). In de masoretische tekst en de Syrische Pesjitta wordt hij in Numeri 2:14 „Rehuël” genoemd. Dit kan op een afschrijffout berusten, omdat de Hebreeuwse letters voor „D” en „R” heel veel op elkaar lijken en de naam „Dehuël” wel degelijk in de Samaritaanse Pentateuch, de Latijnse Vulgaat en ruim 100 Hebreeuwse handschriften in Numeri 2:14 voorkomt.