Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Dienaar

Dienaar

Deze term is een vertaling van het Hebreeuwse woord mesja·rethʹ en het Griekse woord di·aʹko·nos. De Hebreeuwse term is het deelwoord van het werkwoord sja·rathʹ, dat „bedienen” of „dienen” van een superieur betekent, en wordt zowel in wereldlijke als in religieuze zin gebruikt (Ge 39:4; De 10:8). Over het woord di·aʹko·nos schreef D. Edmond Hiebert in Bibliotheca Sacra: „Men heeft gedacht dat de term is samengesteld uit het voorzetsel [di·aʹ], dat ’door’ betekent, en het zelfstandig naamwoord [koʹnis], ’stof’, zodat de term duidt op iemand die ijlings door het stof gaat om zijn dienst te verrichten. Maar deze veronderstelde afleiding wordt tegenwoordig niet algemeen erkend. Waarschijnlijker is dat [di·eʹko], ’zich van de ene plaats tot de andere uitstrekken’, het grondwerkwoord was, dat verwant is aan het werkwoord [di·oʹko], ’naar iets haasten, najagen’. Dan is de grondgedachte dat iemand zich ijverig en volhardend inspant om anderen een dienst te bewijzen.” — 1983, Deel 140, blz. 153.

In het Hebreeuws en het Grieks hebben deze woorden en hun verwante vormen betrekking op personen van zowel het mannelijk als het vrouwelijk geslacht (2Sa 13:17, 18; 1Kon 1:4, 15; 2Kor 3:6; Ro 16:1). Jozua was „van zijn jongelingsjaren af” Mozes’ dienaar (of: bediende) (Nu 11:28; Joz 1:1, vtn.). Elisa’s helper werd zowel zijn dienaar als zijn bediende genoemd (2Kon 4:43; 6:15). Koningen en vorsten hadden hun koninklijke bedienden of dienaren (2Kr 22:8; Es 2:2; 6:3), van wie enkelen aan de koninklijke tafels bedienden (1Kon 10:4, 5; 2Kr 9:3, 4).

De engelen, Jehovah’s dienaren. Jehovah God schiep tientallen miljoenen engelen, die allen aan zijn leiding onderworpen zijn en die hij evenals de talloze sterren ongetwijfeld bij name kan noemen (Ps 147:4). Zij zijn zijn dienaren en brengen in het universum zijn wil ten uitvoer (Ps 103:20, 21). De psalmist zegt over Jehovah dat hij „zijn engelen geesten maakt, zijn dienaren een verslindend vuur” (Ps 104:4). Zij worden beschreven als „geesten voor openbare dienst, uitgezonden om te dienen ten behoeve van hen die redding zullen beërven” (Heb 1:13, 14). Engelen dienden Jezus Christus in de wildernis, nadat hij Satans pogingen om hem af te brengen van gehoorzaamheid aan Jehovah had verijdeld (Mt 4:11); ook verscheen hem een engel, die hem sterkte, toen hij in Gethsemane bad (Lu 22:43). In het visioen van de profeet Daniël, waarin aan „iemand gelijk een mensenzoon” een heerschappij van onbepaalde duur werd gegeven over alle volken en talen, waren miljoenen engelen te zien die rondom de troon van de Oude van Dagen dienst verrichtten. — Da 7:9-14.

De stam Levi. Toen de Israëlieten na hun bevrijding uit Egypte onder het Wetsverbond tot een natie werden georganiseerd, koos Jehovah de mannelijke leden van de stam Levi als zijn speciale dienaren (Nu 3:6; 1Kr 16:4). Sommigen van hen, de familie van Aäron, waren priesters (De 17:12; 21:5; 1Kon 8:11; Jer 33:21). De dienst van de levieten omvatte diverse plichten; zij zorgden voor het heiligdom met al zijn gerei, waren dienaren bij de zang, enzovoort. — Nu 3:7, 8; 1Kr 6:32.

Profeten. Behalve alle mannelijke leden van de stam Levi gebruikte Jehovah nog anderen om zijn volk Israël op een speciale wijze te dienen. Dit waren de profeten, die slechts als individueel door Jehovah aangestelde en gevolmachtigde personen dienst verrichtten. Enkelen van hen waren weliswaar bovendien nog van priesterlijke afstamming, maar velen kwamen uit andere stammen van Israël. (Zie PROFEET.) Zij waren boodschappers van Jehovah; zij werden uitgezonden om de natie te waarschuwen wanneer ze van de Wet afgeweken was, en zij trachtten de koningen en het volk tot de ware aanbidding terug te brengen (2Kr 36:15, 16; Jer 7:25, 26). Door hun profetieën werden rechtgeaarde personen geschraagd, aangemoedigd en gesterkt, vooral in tijden van geestelijk en moreel verval, alsook wanneer Israël door omringende vijanden bedreigd werd. — 2Kon 7; Jes 37:21-38.

Hun profetieën wezen ook op Jezus Christus en het Messiaanse koninkrijk (Opb 19:10). Johannes de Doper verrichtte een in het oog springend werk doordat hij „het hart van vaders tot zonen [terugbracht], en het hart van zonen tot vaders” toen hij de weg voor Jehovah’s vertegenwoordiger, de Heer Jezus Christus, bereidde (Mal 4:5, 6; Mt 11:13, 14; Lu 1:77-79). De profeten dienden niet alleen hun tijdgenoten, want de apostel Petrus schrijft aan christenen: „Hun werd geopenbaard dat zij niet zichzelf, maar u dienden met de dingen die u nu zijn aangekondigd door bemiddeling van hen die het goede nieuws aan u hebben bekendgemaakt met heilige geest, die uit de hemel gezonden is. In diezelfde dingen zijn engelen begerig te turen.” — 1Pe 1:10-12.

Jezus Christus. Jezus Christus is de voornaamste dienaar (di·aʹko·nos) van Jehovah. Hij werd „ten behoeve van Gods waarachtigheid een dienaar van de besnedenen . . ., ten einde de beloften die Hij aan hun voorvaders had gedaan, waar te maken, en opdat de natiën God vanwege zijn barmhartigheid zouden verheerlijken”. Daarom zullen ’de natiën op hem hun hoop vestigen’. — Ro 15:8-12.

Jezus werd door Jehovah zelf aangesteld. Toen hij zich voor de doop aanbood, werden „de hemelen . . . geopend”, aldus het verslag, en „zag [Johannes de Doper] Gods geest gelijk een duif neerdalen en op hem [Jezus] komen. Zie! Ook kwam er een stem uit de hemelen, die zei: ’Dit is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd’” (Mt 3:16, 17). Jezus had in zijn voormenselijke bestaan Jehovah reeds talloze aeonen lang gediend, maar nu begon hij aan een nieuwe bediening. Jezus bewees dat hij werkelijk een dienaar van God was doordat hij zowel God als zijn medemensen diende. Derhalve kon hij in de synagoge van zijn eigen stad Nazareth de rol van Jesaja nemen en daaruit voorlezen wat nu hoofdstuk 61 vers 1, 2 is: „De geest van de Soevereine Heer Jehovah is op mij, omdat Jehovah mij heeft gezalfd om de zachtmoedigen goed nieuws te vertellen. Hij heeft mij gezonden om de gebrokenen van hart te verbinden, om vrijheid uit te roepen tot de gevangengenomenen en het wijde openen van de ogen zelfs tot de gevangenen; om uit te roepen het jaar van goede wil van de zijde van Jehovah.” Vervolgens zei hij tot de daar bijeengekomenen: „Heden is deze schriftplaats die gij zojuist hebt gehoord, vervuld.” — Lu 4:16-21.

Toen Petrus tot de eerste niet-joodse bekeerling, Cornelius, predikte, beschreef hij Jezus’ activiteit tijdens diens drie en een half jaar durende aardse bediening door Cornelius’ aandacht te vestigen op „Jezus, die van Nazareth was, hoe God hem met heilige geest en kracht heeft gezalfd, en hij ging het land door, terwijl hij goeddeed en allen gezond maakte die door de Duivel onderdrukt waren, want God was met hem” (Han 10:38). Jezus liep letterlijk vele kilometers toen hij in de dienst van Jehovah en het volk het hem toegewezen gebied doortrok. Dat niet alleen, maar hij gaf zelfs zijn eigen ziel als losprijs voor anderen. Hij zei: „De Zoon des mensen [is] niet gekomen . . . om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen.” — Mt 20:28.

Christelijke dienaren. In zijn bedieningswerk verkreeg Jezus vele getrouwe metgezellen, die apostelen en discipelen werden genoemd en die hij opleidde om hetzelfde bedieningswerk te verrichten. Eerst zond hij de twaalf uit, toen zeventig anderen. Gods werkzame kracht rustte ook op hen en stelde hen in staat vele wonderen te verrichten (Mt 10:1, 5-15, 27, 40; Lu 10:1-12, 16). Maar hun voornaamste werk bestond in het prediken en onderwijzen van het goede nieuws van Gods koninkrijk. In feite hadden de wonderen in eerste instantie ten doel in het openbaar te bewijzen dat zij door Jehovah aangesteld en goedgekeurd waren. — Heb 2:3, 4.

Jezus leidde zijn discipelen zowel door woord als door voorbeeld op. Hij onderwees niet alleen in het openbaar, maar ook in particuliere huizen door het goede nieuws rechtstreeks bij de mensen te brengen (Mt 9:10, 28; Lu 7:36; 8:1; 19:1-6). Uit de verslagen van de evangelieschrijvers blijkt dat Jezus’ discipelen in veel gevallen aanwezig waren wanneer hij aan diverse soorten van mensen getuigenis gaf, want deze gesprekken zijn opgetekend. Volgens het boek Handelingen volgden zijn discipelen dat voorbeeld en bezochten zij de mensen van huis tot huis om de Koninkrijksboodschap bekend te maken. — Han 5:42; 20:20; zie PREDIKEN, PREDIKER („Van huis tot huis”).

Jezus legde aan zijn discipelen uit wat een ware dienaar van God was, door te zeggen: „De koningen der natiën heersen over hen, en zij die autoriteit over hen hebben, worden Weldoeners genoemd. Gij dient evenwel niet zo te zijn. Maar wie onder u de grootste is, moet als de jongste worden, en degene die als de voornaamste optreedt, als degene die dient. Want wie is groter, degene die aan tafel aanligt of degene die bedient? Is het niet degene die aan tafel aanligt?” Vervolgens zei hij, daarbij zijn eigen loopbaan en gedrag ten voorbeeld stellend: „Ik ben echter in uw midden als degene die bedient” (Lu 22:25-27). Bij die gelegenheid demonstreerde hij deze beginselen — de eigenschap nederigheid inbegrepen — op krachtige wijze door de voeten van de discipelen te wassen. — Jo 13:5.

Verder wees Jezus zijn discipelen erop dat ware dienaren van God geen vleiende religieuze titels aannemen, en die ook niet aan anderen verlenen: „Gij moet u geen Rabbi laten noemen, want één is uw leraar, terwijl gij allen broeders zijt. Noemt bovendien niemand op aarde uw vader, want één is uw Vader, de Hemelse. Laat u ook geen ’leiders’ noemen, want één is uw Leider, de Christus. De grootste onder u moet echter uw dienaar zijn. Al wie zich verhoogt, zal vernederd worden, en al wie zich vernedert, zal verhoogd worden.” — Mt 23:8-12.

De gezalfde volgelingen van de Heer Jezus Christus zijn net als Paulus ’dienaren van het goede nieuws’ (Kol 1:23); zij zijn ook „dienaren van een nieuw verbond”, daar zij in deze verbondsverhouding tot Jehovah God staan, waarbij Christus de Middelaar is (2Kor 3:6; Heb 9:14, 15). Aldus zijn zij dienaren van God en van Christus (2Kor 6:4; 11:23). Hun bekwaamheid komt van God door bemiddeling van Jezus Christus, niet van de een of andere mens of organisatie. Zij hoeven als bewijs voor hun bediening niet een of ander document of certificaat te overleggen, zoals een aanbevelingsbrief of een schriftelijke machtiging. Als hun ’aanbevelingsbrief’ kunnen zij wijzen op de personen die zij hebben onderwezen en opgeleid om, net als zij zelf, dienaren van Christus te zijn. Hierover zegt de apostel Paulus: „Hebben wij misschien, zoals sommigen, aanbevelingsbrieven voor u of van u nodig? Gijzelf zijt onze brief, geschreven op ons hart en gekend en gelezen door alle mensen. Want het is duidelijk dat gij een brief van Christus zijt, geschreven door ons als bedienaren, niet met inkt geschreven, maar met geest van een levende God, niet op stenen tafelen, maar op vleselijke tafelen, op harten” (2Kor 3:1-3). Hier beschrijft de apostel de liefde en de verbondenheid, de warme genegenheid en de zorg van de christelijke bedienaar voor degenen die hij dient, want zij zijn ’op het hart [van de bedienaar] geschreven’.

Na zijn hemelvaart gaf Christus de christelijke gemeente dan ook „gaven in mensen”. Daartoe behoorden apostelen, profeten, evangeliepredikers, herders en leraren, en zij werden gegeven „met het oog op het terechtbrengen van de heiligen, voor het werk der bediening, tot opbouw van het lichaam van de Christus” (Ef 4:7-12). Hun bekwaamheid als dienaren komt van God. — 2Kor 3:4-6.

In de Openbaring die de apostel Johannes ontving, zag hij „een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen”. Over hen wordt niet gezegd dat zij net als de gezalfde broeders van Jezus Christus in het nieuwe verbond zijn opgenomen en derhalve dienaren van dit verbond zijn; niettemin worden zij beschreven als personen die zich in een reine positie voor Gods aangezicht bevinden en die „dag en nacht heilige dienst voor hem [verrichten] in zijn tempel”. Zij verrichten dus dienst en kunnen dan ook terecht dienaren van God worden genoemd. Zowel door het visioen uit de Openbaring als door Jezus zelf (door middel van een illustratie) wordt getoond dat er ten tijde van Christus’ tegenwoordigheid, wanneer hij op zijn glorierijke troon zit, zulke personen zouden zijn die de broeders van Jezus Christus op liefdevolle wijze zouden dienen door hen behulpzaam en zorgzaam terzijde te staan. — Opb 7:9-15; Mt 25:31-40.

Dienaren in de bediening in de gemeente. Nadat de apostel Paulus de vereisten heeft opgesomd voor degenen die als „opzieners” (e·piʹsko·poi) in de gemeenten dienst doen, noemt hij de vereisten voor hen die als „dienaren in de bediening” (di·aʹko·noi) worden aangeduid (1Ti 3:1-10, 12, 13). Het Griekse woord di·aʹko·nos wordt op sommige plaatsen eenvoudig met „dienaar” vertaald (Mt 20:26; 22:13). Aangezien alle christenen „dienaren” van God waren, is het duidelijk dat de term di·aʹko·noi in 1 Timotheüs hoofdstuk 3 een speciale betekenis heeft aangenomen, die verband houdt met de regelingen en de structuur van de gemeente. Er waren dus twee groepen van mannen met verantwoordelijke posities in de gemeente: de „opzieners” of „oudere mannen” en de „dienaren in de bediening”. Over het algemeen was er in elke gemeente zowel een aantal opzieners als een aantal dienaren in de bediening. — Fil 1:1; Han 20:17, 28.

Een vergelijking van de lijst van vereisten voor de dienaren in de bediening met de lijst van vereisten voor de opzieners toont aan — zoals ook uit de aanduiding voor de beide posities op te maken valt — dat de dienaren in de bediening geen verantwoordelijkheid toegewezen kregen op het terrein van onderwijs of herderlijk werk (een herder is een opziener van schapen). Onderwijsbekwaamheid was geen absoluut vereiste voor hun aanstelling. De aanduiding di·aʹko·nos zelf geeft al te kennen dat deze mannen dienst deden als helpers voor het lichaam van opzieners in de gemeente en dat hun verantwoordelijkheid voornamelijk bestond in het zorg dragen voor aangelegenheden die niet op het terrein van een herder lagen, opdat de opzieners zich op hun activiteit als onderwijzers en herders konden concentreren.

Een voorbeeld van het beginsel dat aan deze regeling ten grondslag ligt, vindt men in de wijze waarop de apostelen optraden toen er problemen rezen met betrekking tot de dagelijkse uitdeling (lett.: de dienst [di·a·koʹni·a]) van voedsel aan behoeftige christenen in Jeruzalem. De apostelen verklaarden dat ’zij zich niet graag van het woord Gods terugtrokken’ teneinde zich met problemen in verband met de uitdeling van stoffelijk voedsel bezig te houden. Vervolgens droegen zij de discipelen op: „Ziet . . . voor uzelf uit, broeders, naar zeven goed bekendstaande mannen uit uw midden, vol van geest en wijsheid, opdat wij hen over deze noodzakelijke aangelegenheid kunnen aanstellen; wij daarentegen zullen ons aan gebed en aan de bediening [di·a·koʹni·a] van het woord wijden” (Han 6:1-6). Dit was het beginsel; maar het betekent niet noodzakelijkerwijs dat de zeven uitgekozen mannen niet voor het ambt van „oudere mannen” (pre·sbuʹte·roi) geschikt waren. Het was namelijk geen normale of gewone situatie, maar er moest een speciaal probleem behandeld worden dat zich had voorgedaan en waarbij het om een tamelijk delicate kwestie ging omdat de mening bestond dat enkelen op grond van hun nationaliteit werden gediscrimineerd. Aangezien deze kwestie de gehele christelijke gemeente betrof, was het een zaak die „geest en wijsheid” vereiste, en dus kunnen de zeven uitgekozen mannen in feite in geestelijk opzicht „oudere mannen” zijn geweest. Maar nu namen zij tijdelijk een taak op zich die normaal gesproken door „dienaren in de bediening” behartigd zou worden. Het was weliswaar een „noodzakelijke aangelegenheid”, maar niet van hetzelfde gewicht als „de bediening van het woord”.

De apostelen toonden door hun optreden dat zij de situatie juist beoordeelden, en het was te verwachten dat de lichamen van opzieners in de gemeenten die zich buiten Jeruzalem hadden gevormd, hun voorbeeld zouden volgen en op dezelfde wijze taken aan de „dienaren in de bediening” zouden toewijzen. Ongetwijfeld waren er vele dingen die aandacht vroegen, maar die meer van materiële aard waren en steeds terugkeerden of routinematig afgehandeld konden worden. Daartoe kan misschien ook de aanschaf van materiaal voor het afschrijven van de bijbelboeken of zelfs het afschrijven zelf behoord hebben.

De vereisten waaraan de dienaren in de bediening moesten voldoen, tonen aan dat er hoge maatstaven werden aangelegd. Dit diende ertoe de gemeente te beschermen tegen eventuele gerechtvaardigde beschuldigingen wat de keuze van de mannen betrof aan wie ze bepaalde taken toevertrouwde. Aldus behield de gemeente een goede positie in Gods ogen en een zuivere reputatie bij buitenstaanders. (Vgl. 1Ti 3:10.) De vereisten bestreken het terrein van de moraliteit, het gedrag en de geestelijke gezindheid, en indien deze vereisten in acht werden genomen, zou dit leiden tot de aanstelling van mannen die verstandig, eerlijk, gewetensvol en betrouwbaar waren. Degenen die op een voortreffelijke wijze dienden, verwierven voor zichzelf „een voortreffelijke reputatie en grote vrijmoedigheid van spreken in het geloof in verband met Christus Jezus”. — 1Ti 3:13.

Aardse heersers. God heeft de regeringen van deze wereld toegestaan te functioneren totdat zijn bestemde tijd gekomen is om een eind aan deze regeringen te maken, waarna Christus’ koninkrijk onbetwist over de aarde zal regeren (Da 2:44; Opb 19:11-21). Tijdens de hun vergunde heerschappij verrichten ze vele diensten voor de mensen, waarbij men kan denken aan wegenbouw, scholen, politie, brandweer en andere vormen van dienstverlening. Ook hebben de regeringen wetten uitgevaardigd ter bestraffing van dieven, moordenaars en andere wetsovertreders. Voor zover de regering daarom deze diensten verricht en deze wetten op rechtvaardige wijze ten uitvoer brengt, is ze Gods „dienares” (di·aʹko·nos). Wanneer iemand — en dit geldt zelfs voor een christen — deze wetten overtreedt, komt de bestraffing die hij door toedoen van de regering ontvangt, indirect van God, want God is tegen alle slechtheid. En wanneer de regering een christen tegen wetsovertreders beschermt, handelt ze eveneens als Gods dienares. Dientengevolge moet de heerser die zijn autoriteit misbruikt en tegen God handelt, daarvoor rekenschap afleggen aan God. Indien zo’n goddeloze heerser een christen ertoe tracht te bewegen Gods wet te overtreden, handelt hij niet als Gods dienaar en zal hij door God gestraft worden. — Ro 13:1-4.

Valse dienaren. Er zijn personen die beweren dienaren van God te zijn, maar in werkelijkheid zijn zij huichelaars en dienaren van Satan, die tegen God strijden. De apostel Paulus moest tegen zulke mensen optreden, daar zij de gemeente in Korinthe in beroering brachten. Hij zei over deze personen: „Zulke mensen zijn valse apostelen, bedrieglijke werkers, die zich veranderen in apostelen van Christus. En geen wonder, want Satan zelf blijft zich veranderen in een engel des lichts. Het is daarom niets groots indien ook zijn dienaren zich blijven veranderen in dienaren van rechtvaardigheid. Maar hun einde zal zijn overeenkomstig hun werken.” — 2Kor 11:13-15.

Het optreden van zulke valse dienaren werd in de Schrift herhaaldelijk voorzegd. Paulus zei tot de opzieners van de gemeente in Efeze dat na zijn heengaan onderdrukkende wolven de gemeente zouden binnendringen en de kudde niet teder zouden behandelen; zij zouden verdraaide dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken (Han 20:29, 30). Paulus waarschuwde ook in zijn brieven voor zulke afvalligen (2Th 2:3-12; 1Ti 4:1-5; 2Ti 3:1-7; 4:3, 4); Petrus beschreef hen (2Pe 2:1-3); en Jezus Christus zelf voorzei hun verschijning en vernietiging (Mt 13:24-30, 36-43). — Zie MENS DER WETTELOOSHEID.