Dison
(Di̱son) [misschien: Antilope].
De naam van een of wellicht twee verschillende personen die in de geslachtsregisters in Genesis 36:20-28 en 1 Kronieken 1:38-42 worden vermeld.
In Genesis 36:20, 21 (ook in vs. 29, 30) worden zeven „zonen van Seïr, de Horiet,” als stamhoofden opgesomd, namelijk Lotan, Sobal, Zibeon, Ana, Dison, Ezer en Disan. Vervolgens wordt in vers 22-28 elk van de zeven stamhoofden met zijn respectieve zonen opgesomd. In vers 25 wordt een van de zonen van Ana Dison genoemd. Sommigen menen dat deze Dison een kleinzoon van Seïr en een neef van het stamhoofd Dison was, waarbij zij ervan uitgaan dat de zeven stamhoofden in de strikte zin van het woord allen „zonen” van Seïr waren, dat wil zeggen, tot dezelfde generatie behoorden.
Anderen daarentegen zijn van mening dat de in het verslag genoemde zeven stamhoofden niet tot dezelfde generatie behoorden, doch slechts nakomelingen van Seïr waren, dus „zonen” in de ruimere zin van het woord. Zij vermoeden derhalve dat de Dison uit vers 25 dezelfde is als het stamhoofd Dison (Ge 36:21, 26) en niet zijn neef. Volgens deze zienswijze wordt Dison — hoewel hij in werkelijkheid de zoon van het stamhoofd Ana is — met de andere zes stamhoofden genoemd niet omdat hij hun broer, maar omdat hij net als zij een stamhoofd was.