Doëg
(Do̱ëg) [misschien: Bezorgd; Bang].
Een Edomiet die koning Saul als opperherder diende en als zodanig een verantwoordelijke positie van opzicht bekleedde (1Sa 21:7; 22:9). Doëg was blijkbaar een proseliet. In Nob, waar hij misschien wegens een gelofte, een of andere onreinheid of vermoede melaatsheid „voor het aangezicht van Jehovah werd opgehouden”, zag hij hoe de hogepriester Achimelech David toonbrood en het zwaard van Goliath gaf. Toen Saul later in een gesprek met zijn dienaren de verdenking uitte dat zij tegen hem samenspanden, onthulde Doëg wat hij in Nob gezien had. Daarop ontbood Saul de hogepriester en de andere priesters van Nob, en na Achimelech te hebben ondervraagd, gebood hij de hardlopers om de priesters ter dood te brengen. Toen zij dit weigerden, doodde Doëg op Sauls bevel zonder aarzelen in totaal 85 priesters. Na deze laaghartige daad gaf Doëg Nob aan de vernietiging prijs; hij slachtte niet alleen alle inwoners van jong tot oud af, maar ook de hele veestapel. — 1Sa 22:6-20.
Volgens het opschrift van Psalm 52 schreef David over Doëg: „Onheilen beraamt uw tong, scherpgeslepen als een scheermes, bedrieglijk werkend. Gij hebt het slechte meer liefgehad dan het goede, leugen meer dan het spreken van rechtvaardigheid. Gij hebt alle verslindende woorden liefgehad, o gij bedrieglijke tong.” — Ps 52:2-4.