Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Doek

Doek

Een geweven stof. Hoewel weinig bekend is over de door de Israëlieten gebruikte spin- en weefmethoden, is het duidelijk dat zij deze kunst goed verstonden. In Egypte hebben archeologen muurschilderingen blootgelegd waarop wevende en spinnende vrouwen staan afgebeeld; ook is daarop te zien welk soort weefgetouw werd gebruikt. In de nabijheid van Girga (Opper-Egypte) heeft men een Egyptisch model van een weverij met een liggend weefgetouw gevonden. — Zie WEVEN.

Het gewaad van fijn wit linnen dat door de Aäronitische hogepriester werd gedragen, moest met een ruitvormig motief worden geweven; hieruit blijkt dat de Israëlieten de weefkunst goed verstonden en patronen in het weefsel konden aanbrengen. — Ex 28:39.

Bij de bouw van de tabernakel waren Bezaleël en Oholiab experts wier bekwaamheden door de invloed van Gods heilige geest vergroot en sterker ontwikkeld werden, zodat zij het vereiste werk precies volgens het door Jehovah verschafte patroon konden verrichten (Ex 35:30-35). Ook waren er vrouwen die op dit gebied voortreffelijke bekwaamheden bezaten; zij sponnen garen van vlas en wol (Ex 35:25, 26). Voor het weefsel van de efod die door de hogepriester Aäron werd gedragen, pletten de handwerkslieden ’gouden platen tot dunne bladen, en sneden ze in draden om die te verwerken tussen het blauwe draad en de roodpurpergeverfde wol en de karmozijnen stof en het fijne linnen, als borduurderswerk’. — Ex 39:2, 3.

In de christelijke Griekse Geschriften worden weefsels van kameelhaar en van zijde genoemd (Mt 3:4; Opb 18:12). Het is niet bekend of de Hebreeën katoen gebruikten. Van katoen wordt in Esther 1:6 gezegd dat het in het Perzische paleis in Susan werd gebruikt. Waarschijnlijk was katoen in India reeds vanaf ten minste de 9de eeuw v.G.T. bekend, en de geschiedschrijver Plinius zegt dat het in Egypte werd gebruikt. Thans wordt het in Israël verbouwd. In ieder geval konden de Hebreeën bepaalde materialen die in Israël niet inheems waren, van doortrekkende kooplieden uit het Oosten en het Westen betrekken.

Linnen werd geweven uit vlas, waarvan de vezels veel langer zijn dan die van katoen en die gemakkelijker te spinnen zijn, maar moeilijker te verven. Linnen kledingstukken behoorden tot de zeer begeerde artikelen in de garderobes van koningen en hoge functionarissen. Toen Jozef tot heerser van Egypte werd gemaakt, werd hij in „klederen van fijn linnen” gehuld (Ge 41:42). Ook Mordechai ging uit van voor het aangezicht van de Perzische koning in een koninklijk gewaad van blauwe stof en linnen (Es 8:15). Van linnen vervaardigde kleding werd door vrouwen zeer gewaardeerd. — Sp 31:22.

Andere materialen die voor de vervaardiging van kleding werden gebruikt, waren vellen, leer en dierehaar. Tentkleden werden van vellen of van geitehaar gemaakt (Ex 26:7, 14). Ook heeft men stukjes wolvilt gevonden. In 1 Samuël 19:13 wordt een net van geitehaar genoemd.

Kleuren. De mensen in bijbelse landen konden weefsels in verschillende kleuren maken. In de beschrijving van de gordijnen voor de tabernakel en de klederen die in verband met het heiligdom werden gebruikt, noemt de bijbel blauw, karmozijn en roodpurper (Ex 26:1; 28:31, 33). Door deze drie kleuren te gebruiken bij het verven van weefsels die oorspronkelijk een andere kleur en tint hadden, kon een rijke schakering van tinten en kleuren worden verkregen. Jozef kreeg van zijn vader Jakob een gestreept kleed (Ge 37:3, 32). Davids dochter Tamar droeg een lang, gestreept gewaad, „want zo gingen de dochters van de koning, de maagden, gewoonlijk gekleed, met schoudermantels” (2Sa 13:18). Door gebruik te maken van verschillende kleuren schering- en inslagdraden kon een bont patroon worden verkregen. — Zie VERVEN.

De tabernakel. Toen de tabernakel werd gebouwd, vormden de tien „tentkleden” (Hebr.: jeri·ʽothʹ) van getwijnd fijn linnen en wol, geborduurd met cherubs, de eerste laag die als bedekking over de paneellijsten werd aangebracht. Daarom konden de priesters die dienst verrichtten in het binnenste van de tabernakel, de cherubs zien die als het ware door die paneellijsten heen keken (Ex 26:1, 2). De daaropvolgende bedekking bestond uit kleden van geitehaar (Ex 26:7, 8). Ze diende als een voortreffelijke bescherming voor het geborduurde linnen. Het gordijn of de afscherming aan de ingang van zowel het Heilige als het Allerheiligste was eveneens van linnen en wol, terwijl op de afscherming van het Allerheiligste cherubs geborduurd waren (Ex 26:31-37). De linnen tentkleden waren 4 el (1,8 m) breed en 28 el (12,5 m) lang. De N- en de Z-kant van het voorhof waren elk 100 el (44,5 m) lang. — Ex 27:9-11.

Wanneer men de tabernakel van de ene plaats naar de andere vervoerde, werd de ark van het verbond, de tafel van het toonbrood, de lampestandaard, het reukaltaar, het brandofferaltaar en het andere dienstgerei met kleden van blauwe en karmozijnen stof en van roodpurpergeverfde wol bedekt. (De kleur of kleuren waren voor elk voorwerp vastgesteld.) — Nu 4:4-14.

Ander gebruik. Pasgeboren baby’s werden in windsels van doeken gebonden (Lu 2:7). De joden hadden ook de gewoonte om lichamen voor de begrafenis voor te bereiden door ze met specerijen in windsels van rein linnen te binden (geen balseming, zoals door de Egyptenaren werd toegepast) (Jo 19:40; Mt 27:59). Na Jezus’ opstanding zagen Johannes en Petrus de windsels en de doek die op Jezus’ hoofd was geweest, afzonderlijk opgerold in het graf liggen (Jo 20:5-7). Toen Lazarus werd opgewekt, kwam hij uit het graf terwijl zijn gelaat nog steeds omwonden was met de doek die bij de begrafenis om zijn hoofd gebonden was — blijkbaar een lang stuk weefsel van linnen. — Jo 11:44.

Soms bewaarde men geld in een doek gewikkeld. Dat was de manier waarop de slechte slaaf uit een van Jezus’ illustraties zijn mine bewaard had in plaats van deze te beleggen (Lu 19:20). Vaak droeg men geld, waarschijnlijk in een doek gewikkeld, in de wijde boezemplooien van het kleed.

In Gods wet aan het volk Israël stond het gebod: „Gij moogt niet iets dragen van gemengde stof, wol en linnen dooreen” (De 22:11; zie ook Le 19:19). De Encyclopaedia Judaica (Jeruzalem, 1973, Deel 14, kol. 1213) merkte hierover op: „De kleding van de priesters vormde een opmerkelijke uitzondering op het verbod van [sja·ʽat·nezʹ] [’een kleed van twee soorten draad’, NW]. Exodus 28:6, 8, 15 en 39:29 schrijven voor dat voor de vervaardiging van verschillende delen van de kleding linnen en gekleurde wol dooreengeweven moesten worden. . . . Hieruit valt op te maken dat het algemene verbod gebaseerd was op het heilige karakter van zulk een vermenging, die uitsluitend aan het heilige terrein voorbehouden bleef.”

Figuurlijk gebruik. Wit linnen wordt in de Schrift wegens de reinheid en zuiverheid ervan als symbool van rechtvaardigheid gebruikt. De klederen die de hogepriester direct op zijn lichaam droeg, namelijk de broek, het lange gewaad en de tulband, alsook de broeken, lange gewaden en hoofddeksels voor de onderpriesters, werden van fijn wit linnen vervaardigd (Ex 28:39-42; vgl. Job 29:14). De bruid van het Lam is getooid met helder, rein, fijn linnen, want „het fijne linnen beeldt de rechtvaardige daden van de heiligen af” (Opb 19:8). De legers die Jezus Christus in de hemel volgen, worden afgebeeld als gekleed in wit, rein, fijn linnen (Opb 19:14). Babylon de Grote, die rijk geworden is van de handel in koopwaar zoals fijn linnen, heeft ook een schijn van rechtvaardigheid aangenomen doordat ze zich ’met fijn linnen bekleedt’, terwijl ze zich terzelfder tijd als een hoer gedraagt. — Opb 18:3, 12, 16; zie KATOEN; KLEDING.