Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Doofheid

Doofheid

Gedeeltelijk of volledig onvermogen om te horen, dikwijls veroorzaakt door ziekte, een ongeval of doordat men hetzij kort en hevig of gedurende langere tijd aan lawaai wordt blootgesteld. Soms worden mensen ook doof geboren. Nog een oorzaak van doofheid die in de bijbel wordt genoemd, is bezetenheid door demonen (Mr 9:25-29). Het grondwoord van de Hebreeuwse term che·resjʹ (’dove’; Jes 35:5) heeft betrekking op hetzij de doofheid van het object of het zwijgen van het subject en wordt verschillend weergegeven met ’doof zijn [of worden]’ en ’blijven zwijgen’ of „het stilzwijgen bewaren”. — Ps 28:1; 35:22, vtn.; 50:3, vtn.; Mi 7:16.

Jehovah, de Schepper van het oor (Sp 20:12), verlangde van zijn volk dat zij de doven met consideratie bejegenden. De Israëlieten mochten dove personen niet bespotten en geen kwaad over hen afsmeken, want de doven konden zich niet verdedigen tegen verklaringen die zij niet konden horen. — Le 19:14; vgl. Ps 38:13, 14.

De woorden in Exodus 4:11, waar Jehovah zegt dat hijzelf ’de dove bestemt’, betekenen niet dat hij verantwoordelijk is voor alle gevallen van doofheid. Maar Jehovah kan om een bepaalde reden of met een bepaald doel bewerken dat iemand letterlijk doof wordt, niet in staat is om te spreken of blind wordt. De vader van Johannes de Doper werd tijdelijk zijn spraakvermogen ontnomen omdat hij geen geloof toonde (Lu 1:18-22, 62-64). God kan personen ook tot geestelijke doofheid ’bestemmen’ door toe te laten dat zij in die toestand blijven indien zij dat verkiezen. — Vgl. Jes 6:9, 10.

Jezus Christus bewees tijdens zijn bediening dat hij de bovennatuurlijke macht bezat om te genezen door bij verschillende gelegenheden het gehoor van letterlijk dove personen te herstellen (Mt 11:5; Mr 7:32-37; Lu 7:22). Dit geeft de verzekering dat onder zijn heerschappij over de aarde alle gebreken, met inbegrip van doofheid, uitgebannen zullen worden.

De psalmist vergeleek de goddelozen, die weigeren naar leiding te luisteren, met een cobra die zich doof houdt voor de stem van bezweerders (Ps 58:3-5). Evenzo waren de Israëlieten in Jesaja’s tijd, ook al hadden zij oren, als het ware doof omdat zij traag waren in het luisteren naar en opvolgen van Jehovah’s woord (Jes 42:18-20; 43:8). Maar na de voorzegde terugkeer uit ballingschap zou Gods volk niet langer geestelijk doof zijn. Zij zouden het woord van Jehovah horen, dat wil zeggen, er aandacht aan schenken (Jes 29:18; 35:5). Toen Jezus Christus op aarde was, opende hij voor velen de oren van hun verstand en stelde de genezen personen in staat overeenkomstig het gehoorde te handelen. — Mt 13:16, 23.