Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Doop

Doop

Het Griekse woord ba·ptiʹsma heeft betrekking op de handeling van onderdompeling, waarbij zowel het onder water gaan als het eruit opkomen betrokken zijn; het is afgeleid van het werkwoord baʹpto, dat „indopen, indompelen” betekent (Jo 13:26). In de bijbel is „dopen” hetzelfde als „onderdompelen”. Ter illustratie hiervan geeft The Holy Bible, An Improved Edition, Romeinen 6:3, 4 als volgt weer: „Of, weet gij niet, dat wij allen die in Christus Jezus werden gedoopt (ondergedompeld), in zijn dood werden gedoopt (ondergedompeld)? Wij werden daarom door onze doop (onderdompeling) met hem begraven in zijn dood.” (Zie ook vtn. in WV en Belgische PB.) De Griekse Septuaginta gebruikt een vorm van hetzelfde woord voor de uitdrukking „dopen” in Exodus 12:22 en Leviticus 4:6. (Zie NW, vtnn.) Wanneer iemand in water wordt ondergedompeld, wordt hij tijdelijk „begraven”, aan het oog onttrokken, en er dan uit opgeheven.

Wij zullen vier verschillende dopen, alsook daarmee verband houdende vragen, beschouwen: (1) de doop van Johannes, (2) de waterdoop van Jezus en zijn volgelingen, (3) de doop in Christus Jezus en in zijn dood, (4) de doop met vuur.

De doop van Johannes. De eerste mens die door God gemachtigd werd de waterdoop te verrichten, was Johannes, de zoon van Zacharias en Elisabeth (Lu 1:5-7, 57). Alleen al het feit dat hij als „Johannes de Doper” of als iemand „die doopte” bekendstond (Mt 3:1; Mr 1:4), geeft te kennen dat de aandacht van de mensen vooral door Johannes op de doop of onderdompeling in water werd gevestigd, en de Schrift toont aan dat zijn bediening en doop door God verordend waren; ze vonden hun oorsprong niet bij Johannes. Zoals de engel Gabriël had voorzegd, zou hij zijn werken in opdracht van God verrichten (Lu 1:13-17), en Zacharias profeteerde onder inspiratie van de heilige geest dat Johannes een profeet van de Allerhoogste zou zijn om Jehovah’s wegen te bereiden (Lu 1:68-79). Jezus bevestigde dat Johannes’ bediening en doop door God verordend waren (Lu 7:26-28). De discipel Lukas vertelt: „Gods bekendmaking [kwam] tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de wildernis. Daarop kwam hij . . . en predikte de doop” (Lu 3:2, 3). De apostel Johannes zegt over hem: „Er stond een mens op die als een vertegenwoordiger van God werd uitgezonden; zijn naam was Johannes.” — Jo 1:6.

Een verder begrip van de betekenis van Johannes’ doop krijgen wij door verschillende vertalingen van Lukas 3:3 met elkaar te vergelijken. Johannes „predikte de doop als een symbool van berouw tot vergeving van zonden” (NW); „doop gebaseerd op berouw” (CB); „doop door middel waarvan mensen berouw toonden, teneinde vergeving van hun zonden te verkrijgen” (Kx); „doop als teken van berouw ter vergeving van zonden” (NE); „Begin een nieuw leven en laat u dopen, dan zal God vergeven wat u misdaan hebt” (GNB). Deze vertalingen maken duidelijk dat hun zonden niet werden weggewassen door de doop, maar doordat zij berouw hadden en hun handelwijze veranderden, en daarvan vormde de doop een symbool.

De doop die Johannes verrichtte, was derhalve niet een speciale door God via zijn dienstknecht Johannes verrichte reiniging, maar was een openlijke tentoonspreiding alsmede een symbool van het berouw dat iemand had over de zonden die hij bedreven had tegen de Wet, die hem tot Christus moest leiden (Ga 3:24). Op die manier bereidde Johannes een volk erop voor „Gods middel tot redding [te] zien” (Lu 3:6). Zijn werk had ten doel „voor Jehovah een toebereid volk gereed te maken” (Lu 1:16, 17). Een dergelijk werk was door Jesaja en Maleachi voorzegd. — Jes 40:3-5; Mal 4:5, 6.

Sommige geleerden trachten in de oude reinigingsceremoniën die onder de Wet werden vereist (Ex 29:4; Le 8:6; 14:8, 31, 32; Heb 9:10, vtn.) of in bepaalde handelingen die werden verricht (Ge 35:2; Ex 19:10), voorboden van Johannes’ doop en de christelijke doop te zien. Maar deze gevallen vertonen geen overeenkomst met de werkelijke betekenis van de doop. Het waren wassingen die verricht werden om ceremonieel rein te worden. Slechts één geval vertoont een zekere overeenkomst met een volledige onderdompeling van het lichaam in water, namelijk dat van Naäman, de melaatse, die zich zevenmaal in water onderdompelde (2Kon 5:14). Hierdoor geraakte hij niet in een speciale verhouding tot God, maar werd slechts van melaatsheid genezen. Bovendien blijkt uit de Schrift dat proselieten niet gedoopt, maar besneden werden. Om aan het Pascha of aan de aanbidding in het heiligdom te kunnen deelnemen, moest men besneden zijn. — Ex 12:43-49.

Ook de door sommigen geuite bewering dat Johannes’ doop waarschijnlijk overgenomen was van de joodse sekte der Essenen of van de Farizeeën, mist elke grond. Bij deze beide sekten waren veelvuldige wassingen verplicht gesteld. Jezus toonde echter aan dat het daarbij slechts ging om geboden van mensen, die ter wille van hun overlevering de geboden van God overtraden (Mr 7:1-9; Lu 11:38-42). Johannes doopte in water omdat hij, zoals hij zelf zei, door God daartoe gezonden was (Jo 1:33). Hij was niet door de Essenen of door de Farizeeën gezonden. Zijn opdracht bestond er niet in joodse proselieten te maken, maar diegenen te dopen die reeds leden van de joodse gemeente waren. — Lu 1:16.

Johannes wist dat zijn werken alleen maar bedoeld waren om de weg te bereiden voor Gods Zoon, de Messias, en dat ze plaats zouden maken voor Diens grotere bediening. De reden waarom Johannes doopte, was dat de Messias aan Israël openbaar gemaakt zou worden (Jo 1:31). Volgens Johannes 3:26-30 zou de bediening van de Messias toenemen maar moest Johannes’ bediening afnemen. Degenen die tijdens Jezus’ aardse bediening door Jezus’ discipelen werden gedoopt en die derhalve eveneens discipelen van Jezus werden, werden naar de wijze van de doop van Johannes als een symbool van berouw gedoopt. — Jo 3:25, 26; 4:1, 2.

Jezus’ doop in water. De doop van Jezus zelf, zoals deze door Johannes werd verricht, moet noodzakelijkerwijs wat betekenis en doel betreft volkomen verschillen van de doop van Johannes, want Jezus „heeft geen zonde begaan, noch werd er bedrog in zijn mond gevonden” (1Pe 2:22). Hij kon zich dus niet onderwerpen aan een handeling die berouw symboliseerde. Het was ongetwijfeld om deze reden dat Johannes er bezwaar tegen maakte Jezus te dopen. Maar Jezus zei: „Laat het deze keer zo zijn, want aldus past het ons alles wat rechtvaardig is te volbrengen.” — Mt 3:13-15.

Lukas zegt dat Jezus bad terwijl hij werd gedoopt (Lu 3:21). Verder zegt de schrijver van de brief aan de Hebreeën dat toen Jezus Christus „in de wereld” kwam (d.w.z. niet toen hij werd geboren en deze woorden niet kon lezen en uitspreken, maar toen hij zich voor de doop aanbood en met zijn bediening begon), hij in overeenstemming met Psalm 40:6-8 (LXX) zei: „Slachtoffer en offergave hebt gij niet gewild, maar gij hebt mij een lichaam bereid. . . . Zie! Ik ben gekomen (in de boekrol staat over mij geschreven) om uw wil te doen, o God” (Heb 10:5-9). Jezus was krachtens geboorte een lid van de joodse natie, welke natie in een nationaal verbond met God was opgenomen, namelijk het Wetsverbond (Ex 19:5-8; Ga 4:4). Op grond hiervan stond Jezus reeds in een verbondsverhouding met Jehovah God toen hij zich aldus aan Johannes aanbood voor de doop. Jezus deed daar meer dan wat onder de Wet van hem werd vereist. Hij bood zich aan zijn Vader, Jehovah, aan om in een speciaal opzicht de „wil” van zijn Vader te doen, namelijk om het lichaam dat God hem had „bereid”, te offeren en een eind te maken aan de dierlijke slachtoffers die in overeenstemming met de Wet werden gebracht. De apostel Paulus geeft het volgende commentaar: „Krachtens de genoemde ’wil’ zijn wij geheiligd door middel van de offergave van het lichaam van Jezus Christus, eens voor altijd” (Heb 10:10). De wil van de Vader hield tevens in dat Jezus werk zou verrichten in verband met het Koninkrijk, en ook voor deze dienst bood Jezus zich aan (Lu 4:43; 17:20, 21). Dat zijn Zoon zich aldus aanbood, werd door Jehovah aanvaard, en als bevestiging hiervan zalfde Jehovah hem met heilige geest en zei: „Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; ik heb u goedgekeurd.” — Mr 1:9-11; Lu 3:21-23; Mt 3:13-17.

De waterdoop van Jezus’ volgelingen. De doop van Johannes zou vervangen worden door de doop waartoe Jezus de opdracht gaf: „Maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest” (Mt 28:19). Dit was de enige waterdoop die vanaf Pinksteren 33 G.T. Gods goedkeuring had. Enkele jaren na 33 G.T. gaf Apollos, een ijverig man, het juiste onderwijs omtrent Jezus, maar hij kende alleen Johannes’ doop. Op dit punt moest hij nauwkeuriger onderricht worden, evenals dit het geval was met de discipelen die Paulus in Efeze ontmoette. Deze mannen in Efeze hadden Johannes’ doop ondergaan, maar kennelijk toen deze doop al niet meer geldig was, aangezien Paulus’ bezoek aan Efeze ongeveer twintig jaar na het eindigen van het Wetsverbond plaatsvond. Vervolgens werden zij op juiste wijze in de naam van Jezus gedoopt en ontvingen heilige geest. — Han 18:24-26; 19:1-7.

Dat de christelijke doop inhield dat men een begrip van Gods Woord moest hebben en een verstandelijke beslissing moest nemen om zich aan God aan te bieden teneinde Zijn geopenbaarde wil te doen, werd duidelijk toen met Pinksteren 33 G.T. de daar bijeengekomen joden en proselieten, die reeds kennis bezaten van de Hebreeuwse Geschriften, Petrus over Jezus, de Messias, hoorden spreken, met als resultaat dat 3000 personen „zijn woord van harte aanvaardden” en „werden gedoopt” (Han 2:41; 3:19–4:4; 10:34-38). De mensen in Samaria die werden gedoopt, hadden eerst geloof gesteld in Filippus’ prediking van het goede nieuws (Han 8:12). De Ethiopische eunuch, een toegewijde joodse proseliet, die als zodanig eveneens kennis omtrent Jehovah en van de Hebreeuwse Geschriften bezat, hoorde eerst uitleggen hoe deze geschriften in Christus waren vervuld, aanvaardde die uitleg en wilde toen gedoopt worden (Han 8:34-36). Petrus legde aan Cornelius uit dat „de mens die [God] vreest en rechtvaardigheid beoefent, aanvaardbaar” is (Han 10:35) en dat een ieder die geloof stelt in Jezus Christus, vergeving van zonden krijgt door middel van zijn naam (Han 10:43; 11:18). Dit alles is in overeenstemming met Jezus’ gebod: „Maakt discipelen . . . en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb.” Degenen die het geleerde aanvaarden en discipelen worden, behoren gedoopt te worden. — Mt 28:19, 20; Han 1:8.

Met Pinksteren werden de joden die gemeenschapsverantwoordelijkheid voor Jezus’ dood droegen, en die ongetwijfeld van Johannes’ doop af wisten, door Petrus’ prediking „diep in hun hart getroffen”, en zij vroegen: „Broeders, wat moeten wij doen?” Petrus antwoordde: „Hebt berouw, en laat een ieder van u worden gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult als vrije gave de heilige geest ontvangen” (Han 2:37, 38). Merk op dat Petrus hen op iets nieuws wees, namelijk dat voor het verkrijgen van vergeving van zonden berouw en gedoopt worden in de naam van Jezus Christus noodzakelijk waren (niet berouw en gedoopt worden in Johannes’ doop). Hij zei niet dat de doop op zich zonden wegwaste. Petrus wist dat ’het bloed van Jezus, Gods Zoon, ons reinigt van alle zonde’ (1Jo 1:7). Later, na Jezus „de Voornaamste Bewerker van het leven” te hebben genoemd, zei Petrus tot de joden in de tempel: „Hebt daarom berouw en keert u om, opdat uw zonden worden uitgewist, opdat er tijden van verkwikking mogen komen van de persoon van Jehovah” (Han 3:15, 19). Hier lichtte hij hen erover in dat zij slechts vergeving van zonden konden krijgen door berouw te hebben over hun slechte daad jegens Christus en ’zich om te keren’, ja, hem te erkennen; bij deze gelegenheid maakte hij geen melding van de doop.

Wat de joden betreft, het Wetsverbond was afgeschaft op basis van Christus’ dood aan de martelpaal (Kol 2:14), en het nieuwe verbond trad met Pinksteren van het jaar 33 G.T. in werking. (Vgl. Han 2:4; Heb 2:3, 4.) Niettemin verleende God de joden daarna nog drie en een half jaar speciale gunst. Gedurende deze periode beperkten Jezus’ discipelen hun prediking tot joden, joodse proselieten en Samaritanen. Maar omstreeks 36 G.T. ging Petrus op aanwijzing van God naar het huis van de niet-joodse Cornelius, een Romeinse legeroverste, en doordat God Zijn heilige geest op Cornelius en diens huisgezin uitstortte, liet hij Petrus zien dat nu ook mensen uit de natiën voor de waterdoop aanvaard konden worden (Han 10:34, 35, 44-48). Aangezien God het Wetsverbond met de besneden joden niet langer erkende, maar nu alleen zijn nieuwe verbond met Jezus Christus als Middelaar erkende, werden natuurlijke joden, of zij nu besneden of onbesneden waren, door God niet langer beschouwd als personen die in een speciale verhouding tot hem stonden. Zij konden geen goede positie voor het aangezicht van God verwerven door het in acht nemen van de Wet, die niet langer van kracht was, noch door Johannes’ doop, die met de Wet samenhing, maar wilden zij Jehovah’s erkenning en gunst genieten, dan moesten zij tot God naderen door geloof te oefenen in zijn Zoon en door zich in de naam van Jezus Christus in water te laten dopen. — Zie ZEVENTIG WEKEN (Verbond „één week lang” van kracht).

Bijgevolg namen na 36 G.T. allen, zowel joden als heidenen (niet-joden), in Gods ogen dezelfde positie in (Ro 11:30-32; 14:12). De mensen uit de heidense natiën, met uitzondering van degenen die besneden joodse proselieten waren geweest, waren niet in het Wetsverbond opgenomen en waren nooit een volk geweest dat in een speciale verhouding tot God, de Vader, stond. Nu werd hun als afzonderlijke personen de gelegenheid geboden tot Gods volk te gaan behoren. Voordat zij in water gedoopt konden worden, moesten zij dus tot God naderen door geloof te stellen in zijn Zoon Jezus Christus. Vervolgens behoorden zij zich, in overeenstemming met Christus’ voorbeeld en gebod, aan de waterdoop te onderwerpen. — Mt 3:13-15; 28:18-20.

Deze christelijke doop was van uitermate grote invloed op de positie die zij in Gods ogen innamen. Nadat de apostel Petrus melding had gemaakt van de bouw van de ark waarin Noach en zijn gezin de Vloed overleefden, schreef hij: „Ook nu wordt gij gered door dat wat hiermee overeenkomt, namelijk de doop (niet het wegdoen van de vuiligheid van het vlees, maar het verzoek aan God om een goed geweten), krachtens de opstanding van Jezus Christus” (1Pe 3:20, 21). De ark was het tastbare bewijs dat Noach zich aan God had opgedragen om diens wil te doen en vervolgens getrouw het hem door God opgedragen werk had verricht. Dit leidde tot zijn redding. Op overeenkomstige wijze zullen degenen die zich op basis van geloof in de opgestane Christus aan Jehovah opdragen, zich als symbool daarvan laten dopen en datgene doen wat God van zijn dienstknechten verlangt, uit de tegenwoordige goddeloze wereld worden gered (Ga 1:3, 4). Zij gaan dan niet langer met de rest van de wereld de vernietiging tegemoet. Zij zullen aan de vernietiging ontkomen, en God geeft hun een goed geweten.

Geen kinderdoop. Met het oog op het feit dat ’het horen van het woord’, ’het van harte aanvaarden van het woord’ en het tonen van „berouw” aan de waterdoop voorafgaan (Han 2:14, 22, 38, 41), en dat de doop een ernstige beslissing van de zijde van de betrokken persoon vereist, is het duidelijk dat men op zijn minst de leeftijd moet bezitten dat men kan horen, kan geloven en deze beslissing kan nemen. Voorstanders van de kinderdoop betogen dat in verscheidene gevallen ’huisgezinnen’ werden gedoopt, zoals het huisgezin van Cornelius, Lydia, de gevangenbewaarder in Filippi, Crispus en Stefanas (Han 10:48; 11:14; 16:15, 32-34; 18:8; 1Kor 1:16). Zij zien daarin een aanwijzing dat ook de baby’s in deze gezinnen werden gedoopt. Maar in het geval van Cornelius waren de gedoopten degenen die het woord hadden gehoord en de heilige geest hadden ontvangen, en zij spraken in talen en verheerlijkten God; dit alles kan niet van toepassing zijn op baby’s (Han 10:44-46). Lydia was „een aanbidster van God, . . . en Jehovah opende haar hart wijd, zodat zij aandacht schonk aan hetgeen door Paulus gesproken werd” (Han 16:14). De gevangenbewaarder in Filippi moest „geloof in de Heer Jezus” stellen en dit duidt erop dat ook de anderen in zijn gezin moesten geloven om gedoopt te worden (Han 16:31-34). „Crispus . . ., de presiderende dienaar van de synagoge, werd een gelovige in de Heer, en eveneens zijn gehele huisgezin” (Han 18:8). Door dit alles wordt te kennen gegeven dat de doop samengaat met het horen, geloven en verheerlijken van God, en dat kunnen baby’s niet. Toen mensen in Samaria „het goede nieuws van het koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus” hoorden en geloofden, „werden zij vervolgens gedoopt”. Hier zegt het bijbelse verslag uitdrukkelijk dat de gedoopten geen baby’s waren, maar „zowel mannen als vrouwen”. — Han 8:12.

De woorden van de apostel Paulus aan de Korinthiërs dat kinderen wegens een gelovige ouder „heilig” zijn, bewijzen niet dat baby’s gedoopt werden, maar veeleer het tegendeel. Minderjarige kinderen die te jong zijn om zo’n beslissing te kunnen nemen, komen tot op zekere hoogte onder de verdienste van de gelovige ouder; zij kunnen niet door het zogenoemde sacrament van de doop een of andere speciale verdienste overgedragen krijgen. Indien het juist zou zijn dat baby’s werden gedoopt, dan zouden zij niet op de verdienste van een van de gelovige ouders aangewezen zijn. — 1Kor 7:14.

Het is waar dat Jezus heeft gezegd: „Verhindert hen [de jonge kinderen] niet langer bij mij te komen, want aan hen die zijn zoals zij, behoort het koninkrijk der hemelen toe” (Mt 19:13-15; Mr 10:13-16). Maar zij werden niet gedoopt. Jezus zegende hen, en niets wijst erop dat hij zijn handen op hen legde bij wijze van een religieuze ceremonie. Bovendien toonde hij aan dat de reden waarom ’het koninkrijk Gods toebehoort aan hen die zijn zoals zij’, niet was dat zij gedoopt waren, maar dat zij leergierig waren en een groot vertrouwen bezaten. Christenen wordt geboden „kleine kinderen ten opzichte van het slechte” te zijn, maar „volwassen in verstandelijke vermogens”. — Mt 18:4; Lu 18:16, 17; 1Kor 14:20.

De kerkhistoricus August Neander schreef over de eerste-eeuwse christenen „dat de kinderdoop in die tijd onbekend was. . . . Dat pas in de tijd van Irenaeus (in ieder geval niet vroeger) [ca. 120/140–ca. 200/203 G.T.] een spoor van de kinderdoop te bekennen is, en dat het feit dat deze doop pas in de loop van de derde eeuw als een apostolische overlevering werd erkend, eerder een bewijs tegen dan voor de apostolische oorsprong ervan is.” — History of the Planting and Training of the Christian Church by the Apostles, 1864, blz. 162.

Volledige onderdompeling. Zoals uit de in het begin van dit artikel gegeven definitie blijkt, is de doop een volledige in- of onderdompeling in water, niet slechts een begieting of besprenkeling. De in de bijbel genoemde voorbeelden van de doop bevestigen dit. Jezus werd in een tamelijk grote rivier, de Jordaan, gedoopt, en nadat hij was gedoopt, kwam hij „omhoog uit het water” (Mt 3:13, 16; Mr 1:10). Johannes koos een plaats in het Jordaandal, bij Salim, uit om te dopen, „omdat daar een grote hoeveelheid water was” (Jo 3:23). De Ethiopische eunuch vroeg om gedoopt te worden toen zij bij „een zeker water” kwamen. Beiden „daalden af in het water”. Naderhand ’kwamen zij uit het water omhoog’ (Han 8:36-40). In al deze gevallen ging het om een grote hoeveelheid water, waar zij in en weer uit moesten lopen, niet slechts water dat tot aan de enkels reikte. Bovendien toont het feit dat de doop ook als een symbool van een begrafenis werd gebruikt, dat het om een volledige onderdompeling ging. — Ro 6:4-6; Kol 2:12.

Historische bronnen tonen aan dat de vroege christenen doopten door middel van onderdompeling. Over dit onderwerp zegt de New Catholic Encyclopedia (1967, Deel II, blz. 56): „Het is duidelijk dat de Doop in de vroege Kerk door middel van onderdompeling geschiedde.” In de Larousse du XXe Siècle (Parijs, 1928) wordt gezegd: „De eerste christenen werden overal waar water voorhanden was, door onderdompeling gedoopt.”

De doop in Christus Jezus, in zijn dood. Toen Jezus zich in de Jordaan liet dopen, wist hij dat hij aan een offerandelijke loopbaan begon. Hij wist dat het lichaam dat hem was „bereid”, ter dood gebracht moest worden, dat hij onschuldig moest sterven als een volmaakt menselijk slachtoffer, waarvan de waarde als losprijs voor de mensheid kon dienen (Mt 20:28). Jezus begreep dat hij in de dood ondergedompeld moest worden, maar dat hij op de derde dag daaruit opgeheven of opgewekt zou worden (Mt 16:21). Daarom vergeleek hij zijn ervaring met een doop in de dood (Lu 12:50). Hij legde aan zijn discipelen uit dat hij deze doop reeds tijdens zijn bediening onderging (Mr 10:38, 39). Hij werd volledig in de dood gedoopt toen hij op 14 Nisan van het jaar 33 G.T. in de dood werd ondergedompeld doordat hij aan een martelpaal werd genageld. Deze doop werd voltooid doordat zijn Vader, Jehovah God, hem op de derde dag uit de dood opwekte, aangezien een doop ook inhoudt dat men weer omhoogkomt. Tussen Jezus’ doop in de dood en zijn waterdoop bestaat een duidelijk onderscheid, want zijn waterdoop was aan het begin van zijn bediening voltrokken en afgesloten, terwijl zijn doop in de dood toen pas begon.

De getrouwe apostelen van Jezus Christus werden in water gedoopt met de doop van Johannes (Jo 1:35-37; 4:1). Maar zij waren nog niet met heilige geest gedoopt toen Jezus hun duidelijk maakte dat zij bovendien net als hij een symbolische doop moesten ondergaan, een doop in de dood (Mr 10:39). De doop in zijn dood is dus iets anders dan de waterdoop. Paulus drukte zich in zijn brief aan de christelijke gemeente te Rome als volgt uit: „Weet gij niet dat wij allen die in Christus Jezus werden gedoopt, in zijn dood werden gedoopt?” — Ro 6:3.

Jehovah God is voor de voltrekking van deze doop in Christus Jezus alsook de doop in Jezus’ dood verantwoordelijk. Hij zalfde Jezus en maakte hem tot de Christus of Gezalfde (Han 10:38). Aldus doopte God Jezus met de heilige geest opdat Jezus’ volgelingen nadien door bemiddeling van Jezus met heilige geest gedoopt konden worden. Daarom moeten degenen die medeërfgenamen met hem worden en een hemelse hoop hebben, ’in Christus Jezus worden gedoopt’, dat wil zeggen, in de Gezalfde Jezus, die ten tijde van zijn zalving een door de geest verwekte zoon van God werd. Daardoor worden zij één met hem, hun Hoofd, en zij worden leden van de gemeente, dat wil zeggen, het lichaam van Christus. — 1Kor 12:12, 13, 27; Kol 1:18.

Deze christelijke volgelingen die in Christus Jezus zijn gedoopt, moeten vanaf het tijdstip dat zij in Christus zijn gedoopt, onder beproeving aan hun rechtschapenheid vasthouden; zij zien dagelijks de dood onder de ogen en moeten ten slotte in rechtschapenheid sterven. De apostel Paulus legde dit aan de christenen in Rome als volgt uit: „Daarom werden wij met hem begraven door middel van onze doop in zijn dood, opdat ook wij, evenals Christus door middel van de heerlijkheid van de Vader uit de doden werd opgewekt, evenzo in een nieuwheid des levens zouden wandelen. Want indien wij één met hem zijn geworden in de gelijkheid van zijn dood, zullen wij stellig ook één met hem zijn in de gelijkheid van zijn opstanding.” — Ro 6:4, 5; 1Kor 15:31-49.

In een verdere toelichting van de kwestie beschreef Paulus in zijn brief aan de gemeente in Filippi zijn eigen loopbaan als „het deelhebben aan [Christus’] lijden”, waarbij hij ’zich onderwierp aan zijn soort van dood, om te zien of hij op de een of andere wijze tot de vroegere opstanding uit de doden mocht geraken’ (Fil 3:10, 11). Alleen de Almachtige God, de hemelse Vader, kan als de Doper van degenen die in eendracht met Jezus Christus en in zijn dood zijn gedoopt, deze doop voltooien. God doet dit via Christus, doordat hij hen uit de dood opwekt om één te zijn met Jezus Christus in de gelijkheid van zijn opstanding, een opstanding tot onsterfelijk leven in de hemel. — 1Kor 15:53, 54.

Dat een gemeente van mensen bij wijze van spreken in een bevrijder en leider kan worden gedoopt of ondergedompeld, werd door de apostel Paulus geïllustreerd toen hij over de gemeente Israël zei dat zij „allen door middel van de wolk en van de zee in Mozes gedoopt werden”. Daar zij destijds met een beschermende wolk werden overdekt en er zich watermuren aan weerszijden van hen bevonden, werden zij, symbolisch gesproken, ondergedompeld. Mozes voorzei dat God een profeet gelijk hem zou verwekken; Petrus paste deze profetie op Jezus Christus toe. — 1Kor 10:1, 2; De 18:15-19; Han 3:19-23.

Wat is de doop „met het doel doden te zijn”?

De passage in 1 Korinthiërs 15:29 wordt door vertalers verschillend weergegeven: „Wat zullen zij doen, die voor de doden gedoopt worden?” (SV); „die zich ten bate van de dooden laten doopen?” (LV); „die worden gedoopt met het doel doden te zijn?” (NW)

Er zijn allerlei interpretaties voor dit vers geopperd. De meest gangbare interpretatie is dat Paulus hier doelde op het gebruik van de plaatsvervangende doop in water, dat wil zeggen, men doopte levende personen in de plaats van dode personen opdat dit de doden tot voordeel zou strekken. Dat een dergelijk gebruik in Paulus’ tijd bestond, kan niet bewezen worden, en het zou ook niet in overeenstemming zijn met de schriftplaatsen waarin duidelijk wordt gezegd dat degenen die gedoopt werden „discipelen” waren, personen die het „woord van harte aanvaardden”, die persoonlijk „geloofden”. — Mt 28:19; Han 2:41; 8:12.

In A Greek-English Lexicon, door Liddell en Scott, wordt het Griekse voorzetsel huʹper, dat in 1 Korinthiërs 15:29 met de genitief wordt gebruikt, onder andere met „voor”, „ten behoeve van” en „ter wille van” weergegeven (herzien door H. Jones, Oxford, 1968, blz. 1857). In sommige gevallen wordt met de uitdrukking „ter wille van” een doel of strekking aangegeven. Reeds in 1728 noemde Jacob Elsner voorbeelden uit de werken van diverse Griekse schrijvers waar huʹper met de genitief een finale betekenis heeft, dat wil zeggen, een betekenis waardoor een doel of oogmerk tot uitdrukking wordt gebracht, en hij toonde aan dat in 1 Korinthiërs 15:29 deze constructie die betekenis heeft (Observationes Sacræ in Novi Foederis Libros, Utrecht, Deel II, blz. 127-131). In overeenstemming hiermee gebruikt de Nieuwe-Wereldvertaling de uitdrukking „met het doel” als weergave van het voorzetsel huʹper in dit vers.

Wanneer een uitdrukking grammaticaal op meer dan één manier vertaald kan worden, is de correcte weergave die welke in overeenstemming is met de context. In het geval van 1 Korinthiërs 15:3, 4 laat de context zien dat de bespreking hoofdzakelijk gaat om het geloof in de dood en de opstanding van Jezus Christus. De volgende verzen verschaffen dan het bewijs dat dit geloof deugdelijk is (vs. 5-11); ze bespreken de ernstige gevolgen van het loochenen van het geloof in de opstanding (vs. 12-19), dat men op grond van de opstanding van Christus de garantie heeft dat ook anderen uit de dood zullen worden opgewekt (vs. 20-23), en hoe dit alles ertoe bijdraagt dat de hele met verstand begiftigde schepping in eenheid met God zal geraken (vs. 24-28). Vers 29 is kennelijk een integrerend deel van deze bespreking. Maar om de opstanding van wie gaat het in dit vers? Om de opstanding van degenen over wier doop hier wordt gesproken? Of wordt er gedoeld op de opstanding van iemand die gestorven is voordat deze doop plaatsvond? Wat geven de volgende verzen te kennen? Uit vers 30-34 blijkt duidelijk dat daar over de toekomstige levensvooruitzichten van levende christenen wordt gesproken, en in vers 35-58 wordt getoond dat het ging om getrouwe christenen die de hoop op hemels leven hadden.

Dat is in overeenstemming met Romeinen 6:3, waar staat: „Weet gij niet dat wij allen die in Christus Jezus werden gedoopt, in zijn dood werden gedoopt?” Deze schriftplaats maakt duidelijk dat het hierbij niet gaat om een doop die een christen ten behoeve van een reeds gestorvene ondergaat, maar om een doop die op de toekomst van de betrokkene zelf van invloed is.

In welk opzicht werden die christenen dan „gedoopt met het doel doden te zijn” of ’in zijn dood gedoopt’? Zij werden ondergedompeld in een levenswijze die voor hen als rechtschapenheidbewaarders op de dood zou uitlopen, net als in het geval van Christus, en met de hoop om net als Christus tot onsterfelijk geestelijk leven te worden opgewekt (Ro 6:4, 5; Fil 3:10, 11). Dit was niet een doop die snel voltrokken kon worden, zoals de waterdoop. Meer dan drie jaar nadat Jezus in water was gedoopt, sprak hij over een doop die in zijn geval nog niet voltooid was en die voor zijn discipelen nog in de toekomst lag (Mr 10:35-40). Aangezien deze doop tot de opstanding tot hemels leven leidt, moet hij beginnen op het moment dat door de inwerking van Gods geest op de betreffende persoon, de hoop op hemels leven in hem wordt verwekt, en moet hij eindigen, niet bij de dood, maar op het tijdstip dat het vooruitzicht op onsterfelijk geestelijk leven door middel van de opstanding wordt verwezenlijkt. — 2Kor 1:21, 22; 1Kor 6:14.

Iemands plaats in Gods voornemen. Er dient te worden opgemerkt dat degene die in water wordt gedoopt, in een speciale verhouding tot Jehovah geraakt om hem te dienen en zijn wil te doen. Niet de dopeling bepaalt wat Gods wil voor hem is, maar God beslist hoe hij hem gebruikt en welke plaats hij hem in het raamwerk van Zijn voornemens toebedeelt. In het verleden bijvoorbeeld stond de hele natie Israël in een speciale verhouding tot God; zij waren Jehovah’s bezit (Ex 19:5). Maar alleen de stam Levi werd uitgekozen om de diensten in het heiligdom te verrichten, en uit deze stam werd uitsluitend Aärons familie tot de priesterschap bestemd (Nu 1:48-51; Ex 28:1; 40:13-15). Het koningschap werd door Jehovah God exclusief in de geslachtslijn van Davids familie bevestigd. — 2Sa 7:15, 16.

Evenzo worden degenen die de christelijke doop ondergaan, Gods bezit, zijn slaven, van wie hij zich bedient zoals het hem goeddunkt (1Kor 6:20). Een voorbeeld van de wijze waarop God zulke aangelegenheden leidt, is te vinden in het boek Openbaring, waar melding wordt gemaakt van een vastomlijnd aantal personen die ten slotte „verzegeld” worden, namelijk 144.000 (Opb 7:4-8). Reeds vóór deze uiteindelijke goedkeuring dient Gods heilige geest als een zegel, waardoor de verzegelden een van tevoren gegeven onderpand van hun (hemelse) erfenis wordt gegeven (Ef 1:13, 14; 2Kor 5:1-5). Tot degenen die deze hoop hebben, wordt ook gezegd: „God [heeft] de leden in het lichaam [van Christus] geplaatst, elk daarvan, zoals het hem heeft behaagd.” — 1Kor 12:18, 27.

Jezus vestigde de aandacht op een andere groep toen hij zei: „Ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden” (Jo 10:16). Zij behoren niet tot de „kleine kudde” (Lu 12:32), maar ook zij moeten door bemiddeling van Jezus Christus tot Jehovah naderen en in water worden gedoopt.

Het in de Openbaring opgetekende visioen dat de apostel Johannes kreeg, is hiermee in overeenstemming, want nadat hem de 144.000 ’verzegelden’ waren getoond, zag hij „een grote schare, die niemand tellen kon”. Van hen wordt gezegd dat zij ’hun lange gewaden hebben gewassen en ze wit hebben gemaakt in het bloed van het Lam”, waarmee wordt geduid op hun geloof in het loskoopoffer van Jezus Christus, het Lam Gods (Opb 7:9, 14). Daarom genieten zij Gods gunst en erkenning, wat blijkt uit het feit dat zij ’voor Gods troon staan’, maar zij behoren niet tot de door God uitgekozen 144.000 ’verzegelden’. In het visioen wordt verder getoond dat deze „grote schare” God dag en nacht dient en door hem beschermd en verzorgd wordt. — Opb 7:15-17.

De doop met vuur. Toen vele Farizeeën en Sadduceeën naar Johannes de Doper kwamen, noemde hij hen „adderengebroed”. Hij sprak over de Komende en zei: „Die zal u dopen met heilige geest en met vuur” (Mt 3:7, 11; Lu 3:16). De doop met vuur is niet hetzelfde als de doop met heilige geest. Met de vuurdoop konden niet, zoals sommigen zeggen, de tongen van vuur bedoeld zijn die met Pinksteren zichtbaar werden, want de discipelen werden daar niet in vuur ondergedompeld (Han 2:3). Johannes vertelde zijn toehoorders dat er een scheiding zou plaatsvinden: de tarwe zou bijeengebracht worden, waarna het kaf verbrand zou worden met vuur dat niet uitgedoofd kon worden (Mt 3:12). Hij zette uiteen dat het vuur geen zegen of beloning zou zijn, maar een gevolg van het feit dat ’de boom geen voortreffelijke vruchten voortbracht’. — Mt 3:10; Lu 3:9.

Jezus gebruikte vuur als symbool van vernietiging toen hij voorzei dat de terechtstelling van de goddelozen tijdens zijn tegenwoordigheid zou plaatsvinden. Hij zei: „Op de dag dat Lot uit Sodom ging, regende er vuur en zwavel uit de hemel en vernietigde hen allen. Op dezelfde wijze zal het gaan op de dag waarop de Zoon des mensen geopenbaard zal worden” (Lu 17:29, 30; Mt 13:49, 50). Andere schriftplaatsen waar vuur geen reddende maar een vernietigende kracht afbeeldt, zijn 2 Thessalonicenzen 1:8; Judas 7 en 2 Petrus 3:7, 10.