Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Duivel

Duivel

Deze beschrijvende naam werd aan Satan gegeven omdat hij de voornaamste lasteraar en valse beschuldiger van Jehovah, zijn goede woord en zijn heilige naam is. Het Griekse woord di·aʹbo·los betekent „lasteraar”. (Vgl. Lu 16:1, waar het verwante werkwoord di·a·balʹlo voorkomt.) — Zie SATAN.

Door de eeuwen heen heeft de Duivel getoond dat hij de aartstegenstander van zowel God als de mens is. Hij redetwistte met Michaël over het lichaam van Mozes (Ju 9); bewees dat hij de macht heeft anderen te verstrikken (1Ti 3:7; 2Ti 2:26); bediende zich van mensen zoals de vals-religieuze leiders, Judas Iskariot en Bar-Jezus om zijn doeleinden te bereiken, waardoor zij zijn kinderen werden (Jo 8:44; 13:2; Han 13:6, 10); onderdrukte mensen zozeer dat artsen hen niet konden genezen (Han 10:38); liet rechtvaardigen in de gevangenis werpen (Opb 2:10) en bezat zelfs het middel om een voortijdige dood te veroorzaken (Heb 2:14). Christenen worden daarom vermaand deze Lasteraar van God geen ruimte te geven door in een geërgerde stemming te blijven (Ef 4:27). „Houdt uw zinnen bij elkaar, weest waakzaam”, waarschuwt Petrus. „Uw tegenstander, de Duivel, gaat rond als een brullende leeuw, op zoek om iemand te verslinden.” — 1Pe 5:8.

Het woord di·aʹbo·los komt op nog andere plaatsen in de oorspronkelijke tekst van de christelijke Griekse Geschriften voor waar het echter geen betrekking heeft op Satan, zodat het terecht met „lasteraar” wordt weergegeven. Jezus zei bijvoorbeeld tot de twaalf, waarbij hij op Judas doelde: „Een van u [is] een lasteraar” (Jo 6:70); vrouwen in de gemeente werden gewaarschuwd geen lasteraarsters te zijn (1Ti 3:11; Tit 2:3), en een van de tekenen van „de laatste dagen” is dat ’de mensen lasteraars zullen zijn’. — 2Ti 3:1-5.

De wet die Jehovah aan de Israëlieten gaf, verbood hen elkaar te belasteren (Le 19:16). De teneur van de hele bijbel is tegen dit misbruik van de tong. — 2Sa 19:27; Ps 15:3; 101:5; Sp 11:13; 20:19; 30:10; Jer 6:28; 9:4.