Duma
(Du̱ma).
1. De zesde in de opsomming van de twaalf zonen van Ismaël. Door het huwelijk van zijn zuster Mahalath werd Duma de zwager van zijn halfneef Esau. Duma werd ook een overste en hoofd van Ge 17:20; 25:14-16; 28:9; 1Kr 1:30.
een clan of natie, als vervulling van Jehovah’s belofte aan Abraham. —De Ismaëliet Duma verbond zijn naam blijkbaar aan een gebied in N-Arabië, dat ongeveer halverwege tussen het Beloofde Land en Z-Babylonië lag. De naam is bewaard gebleven in die van de oase Dumat al-Ghandal (thans bekend als Al-Jawf). De Assyrische koning Sanherib maakt melding van een Adummatu, „gelegen in de woestijn”. Esar-Haddon verklaart dat Adumu door zijn vader Sanherib werd veroverd.
2. Een stad die genoemd werd onder de steden die, nadat het land door Jozua was veroverd, aan de stam Juda werden toegewezen (Joz 15:52). Ze bevond zich in het bergland en wordt geïdentificeerd met Khirbet Domeh ed-Deir (Duma), ongeveer 15 km ten ZW van Hebron.
3. Jesaja 21:11 bevat een formele uitspraak tegen „Duma”. Onmiddellijk hierna wordt echter melding gemaakt van „Seïr”, en dit kan erop duiden dat de boodschap tegen Edom gericht is (Ge 32:3). In de Griekse Septuaginta staat in Jesaja 21:11 „Idumea” (het land van de Edomieten) in plaats van „Duma”.