Echtgenoot
Een gehuwde man wordt in het Hebreeuws met ʼisj (man) aangeduid en in het Grieks met aʹner (manspersoon) (Ho 2:16, vtn.; Ro 7:2, Int). Andere Hebreeuwse woorden die met betrekking tot een echtgenoot worden gebruikt, zijn ʼa·dhōnʹ (heer), baʹʽal (bezitter; eigenaar; meester) en reʹaʽ (metgezel; vriend) (Ge 18:12; 20:3; Jer 3:20). In Israël werd ook een man die verloofd was, als „echtgenoot” aangeduid en het meisje als zijn „vrouw”. — De 22:23, 24; Mt 1:18-20.
Een verloving of een contract voor het toekomstige huwelijk werd gesloten doordat de man aan de vader of de verzorgers van het meisje een bruidsprijs of koopprijs betaalde (Ex 22:16, 17). Daarna werd zij zijn eigendom (Ex 20:17). Nu was het woord baʹʽal, dat „bezitter, eigenaar, meester” betekent, op hem van toepassing, terwijl de vrouw beʽoe·lahʹ werd genoemd, wat „een echtgenote in eigendom” betekent (Ge 20:3; De 22:22; Jes 62:4). Jehovah zei tot de natie Israël uit de oudheid: „Ikzelf ben de echtgenoot-eigenaar [een vorm van baʹʽal] van ulieden geworden.” — Jer 3:14; Jes 62:4, 5; zie ERFDEEL, ERFENIS (Onder de Wet).
In patriarchale tijden trad de echtgenoot als priester en rechter in het gezin op, en overal in de Schrift werd de echtgenoot en vader bijna zonder uitzondering met diep respect bejegend. — Ge 31:31, 32; Job 1:5; 1Pe 3:5, 6; vgl. De 21:18-21; Es 1:10-21.
Positie als hoofd. Wanneer een man huwt, brengt hij zijn vrouw onder een nieuwe wet, „de wet van haar man”, op grond waarvan hij regels en voorschriften voor zijn gezin kan opstellen (Ro 7:2, 3). Hij wordt het hoofd van zijn vrouw, en zij dient aan hem onderworpen te zijn (Ef 5:21-24, 33). In zijn positie als hoofd is de man echter ondergeschikt aan God en Christus. — 1Kor 11:3.
Hoewel de man het hoofd van het gezin is, wordt er niettemin van hem verlangd dat hij zijn vrouw de huwelijksplicht, seksuele betrekkingen, niet onthoudt, want „de man [oefent] geen autoriteit over zijn eigen lichaam, maar zijn vrouw” (1Kor 7:3-5). Hij is ook verantwoordelijk voor het geestelijke en materiële welzijn van zijn gezin. — Ef 6:4; 1Ti 5:8.
De door de man beklede positie als hoofd brengt een zware verantwoordelijkheid met zich. Hoewel hij het hoofd van de vrouw is, moet hij zich ervan bewust zijn dat zij in de ogen van God kostbaar is, vooral wanneer zij een christin is. Hij dient haar lief te hebben als zichzelf, want zij is „één vlees” met hem. — Ge 2:24; Mt 19:4-6; Ef 5:28, 33.
Een echtgenoot dient dezelfde liefdevolle zorg voor zijn vrouw te hebben als Christus voor de gemeente heeft (Ef 5:25, 28-30, 33). Hij moet beseffen dat de vrouw „een zwakker vat” is en haar eer toekennen, waarbij hij haar fysieke en emotionele gesteldheid en haar wisselvalligheden in aanmerking neemt. Dit is vooral belangrijk wanneer beide huwelijkspartners christenen zijn, medeërfgenamen van „de onverdiende gunst des levens”, opdat de gebeden van de man niet worden verhinderd (1Pe 3:7). Zelfs als de echtgenote geen gelovige is, kan de echtgenoot dit niet aangrijpen als een excuus om bij haar weg te gaan of zich van haar te laten scheiden. In plaats daarvan dient hij, wanneer zij het goedvindt bij hem te wonen, bij haar te blijven en te bedenken dat hij haar misschien kan helpen een gelovige te worden en tevens tot de redding van de kinderen kan bijdragen. — 1Kor 7:12, 14, 16; zie GEZIN, FAMILIE; HUWELIJK; VADER.
Echtscheiding. Onder de Mozaïsche wet kon een man zich van zijn vrouw laten scheiden, maar zij kon zich niet van hem laten scheiden. Hij moest een echtscheidingscertificaat voor haar uitschrijven (De 24:1-4). Jezus Christus maakte duidelijk dat zo’n echtscheidingsregeling in Israël was getroffen als concessie met het oog op de hardheid van hun hart (Mt 19:8). Indien een man echter een niet-verloofd maagdelijk meisje had verleid, moest zij zijn vrouw worden (tenzij haar vader weigerde haar aan hem te geven), en hij mocht haar zolang hij leefde niet door echtscheiding ontslaan. — De 22:28, 29.
Zowel in de Hebreeuwse als in de christelijke Griekse Geschriften wordt beklemtoond dat de man zijn seksuele betrekkingen moet beperken tot zijn huwelijkspartner (Sp 5:15-20) en dat het huwelijk eerbaar gehouden moet worden, want God zal hoereerders en overspelers oordelen (Heb 13:4). In patriarchale tijden en onder de Wet stond Jehovah polygamie en concubinaat toe, maar krachtens de christelijke regeling mag een man slechts één levende vrouw hebben (Ge 25:5, 6; 29:18-28; De 21:15-17; Mt 19:5; Ro 7:2, 3; 1Ti 3:2). De enige grond waarop een christen mag scheiden en hertrouwen, is „hoererij”. — Mt 19:9; zie HOERERIJ.
Figuurlijk gebruik. Aangezien de natie Israël uit de oudheid door het Wetsverbond aan Jehovah gebonden was, was God hun „echtgenoot-eigenaar” (Jer 3:14). De apostel Paulus spreekt over Jehovah als de Vader van gezalfde christenen, zijn door de geest verwekte zonen, en over „het Jeruzalem dat boven is” als hun moeder, waaruit blijkt dat Jehovah zich als echtgenoot van dit Jeruzalem beschouwt. — Ga 4:6, 7, 26; vgl. Jes 54:5.
Jezus Christus wordt als de Echtgenoot van de christelijke gemeente beschouwd (Ef 5:22, 23; Opb 19:7; 21:2). Deze analogie legt niet alleen de nadruk op zijn positie als hoofd, maar ook op zijn liefdevolle zorg voor de gemeente. Hij legde zijn leven af ten behoeve van zijn bruid, en hij blijft haar voeden en koesteren.