Eder
(E̱der).
1. Een nakomeling van Beria, uit de stam Benjamin; hij woonde in Jeruzalem. — 1Kr 8:1, 15, 16, 28.
2. Een nakomeling van Musi, uit de levitische familie van Merari; ten tijde van David werd hem een bepaalde dienst toegewezen. — 1Kr 23:21, 23-25; 24:30.
3. Een stad in het Z van Juda (Joz 15:21). Worden de laatste twee Hebreeuwse medeklinkers van de naam Eder verwisseld, dan heeft men dezelfde volgorde van medeklinkers als in de naam Arad, en aangezien de Griekse Septuaginta (Vaticaanse handschrift nr. 1209) in deze tekst „Ara” in plaats van „Eder” gebruikt, zijn de meeste geleerden van mening dat Eder identiek is met Arad (Tel ʽArad), dat ongeveer 28 km ten O van Berseba ligt.
4. [Kudde]. Een toren in de buurt waarvan Jakob (Israël) enige tijd na de dood van Rachel zijn tent opsloeg. De precieze ligging ervan is weliswaar niet bekend, maar men neemt aan dat de toren zich ergens tussen Bethlehem en Hebron bevond. De naam Eder geeft te kennen dat herders er beschutting vonden en de toren als wachttoren gebruikten om van daar uit hun kudden te overzien (Ge 35:19, 21, 27). Toen Jakob daar gelegerd was, ’ontwijdde’ zijn zoon Ruben ’Jakobs legerstede’ door gemeenschap te hebben met Jakobs bijvrouw Bilha. — Ge 35:22; 49:3, 4.
Dezelfde Hebreeuwse uitdrukking die in Genesis 35:21 met „toren van Eder” (migh·dal-ʽeʹdher) is weergegeven, wordt in Micha 4:8 met „toren der kudde” vertaald. Deze uitdrukking duidt misschien op de naam van de plaats waar Jakob gelegerd was en wordt in verband met het herstel van Jehovah’s ’kreupele’ volk gebruikt (Mi 4:7). Nadat „Sion” hersteld was, zou er als het ware vanaf een uitkijk-„toren” over Gods volk gewaakt worden, zodat het tegen verdere gevaren beschermd zou zijn. Een dergelijke illustratie stemt overeen met andere vergelijkingen in Micha’s profetie; Micha doelde op de Messias toen hij sprak over iemand die ’als herder zou optreden’ (Mi 5:2-4) en op Jehovah’s volk toen hij het had over „de kudde van [Gods] erfdeel”. — Mi 7:14.