Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Eerstgeboorterecht

Eerstgeboorterecht

Het natuurlijke recht dat de eerstgeboren zoon van de vader toekwam. Zowel de Hebreeuwse als de Griekse term voor „eerstgeboorterecht” (bekho·rahʹ; pro·to·toʹki·a) is afgeleid van een grondwoord waaraan de gedachte van „eerstgeborene” ten grondslag ligt.

Onder het patriarchale stelsel werd de oudste zoon na de dood van de vader het hoofd van het gezin. Zolang de anderen een deel van het gezin vormden, stonden zij onder zijn gezag. Hij bezat de verantwoordelijkheid om voor de leden van het huisgezin van zijn vader te zorgen. Ook nam hij de plaats van zijn vader in doordat hij nu het gezin voor het aangezicht van Jehovah vertegenwoordigde. De eerstgeborene ontving over het algemeen een speciale zegen van de vader (Ge 27:4, 36; 48:9, 17, 18). Bovendien had hij recht op twee delen van het vermogen van zijn vader; met andere woorden, hij kreeg het dubbele van wat elk van zijn broers kreeg. Onder de Mozaïsche wet mocht een man die meer dan één vrouw had, het eerstgeboorterecht niet van de oudste zoon op de zoon van zijn lievelingsvrouw overdragen. — De 21:15-17.

In patriarchale tijden kon de vader het eerstgeboorterecht om de een of andere reden van de eerstgeborene op een andere zoon overdragen; zo verloor Ruben bijvoorbeeld zijn recht als eerstgeborene omdat hij hoererij met de bijvrouw van zijn vader had gepleegd (1Kr 5:1, 2). De eerstgeborene kon zijn eerstgeboorterecht aan een van zijn broers verkopen, zoals Esau deed, die zijn eerstgeboorterecht verachtte en in ruil voor slechts één maaltijd aan zijn broer Jakob verkocht (Ge 25:30-34; 27:36; Heb 12:16). Nergens wordt er gewag van gemaakt dat Jakob het door hem gekochte eerstgeboorterecht heeft aangewend om een dubbel deel van Isaäks bezit te verkrijgen (dat uit roerend goed of persoonlijke bezittingen bestond, want buiten het veld van Machpela, waar zich een grot bevond die als grafstede werd gebruikt, bezat Isaäk geen land). Jakob was erin geïnteresseerd dat er geestelijke waarden op zijn gezin werden overgedragen, namelijk de aan Abraham gedane belofte betreffende het zaad. — Ge 28:3, 4, 12-15.

Met betrekking tot de koningen van Israël schijnt het eerstgeboorterecht het recht op de troonopvolging te hebben omvat (2Kr 21:1-3). Maar Jehovah, de werkelijke Koning en God van Israël, schoof dit recht terzijde wanneer het in zijn voornemens paste, zoals in het geval van Salomo. — 1Kr 28:5.

Jezus Christus, die „de eerstgeborene van heel de schepping” is en zijn Vader, Jehovah God, altijd trouw is gebleven, bezit het eerstgeboorterecht, op grond waarvan hij tot „erfgenaam van alle dingen” is aangesteld. — Kol 1:15; Heb 1:2; zie ERFDEEL, ERFENIS.