Efa (II)
(E̱fa) [misschien: Donkerte].
1. Een zoon van Midian en een kleinzoon van Abraham en Ketura (Ge 25:1, 2, 4; 1Kr 1:32, 33). Efa’s nakomelingen hadden blijkbaar zeer veel kamelen. — Jes 60:6.
2. Een bijvrouw van Kaleb, die hem drie zonen schonk: Haran, Moza en Gazez. Het kan zijn dat Gazez geen zoon maar een kleinzoon was. — 1Kr 2:46.
3. Een zoon van Jahdai uit de stam Juda. — 1Kr 2:3, 47.