Efer
(E̱fer) [(Herte)jong].
1. De als tweede genoemde zoon van Midian; een kleinzoon van Abraham bij zijn vrouw Ketura (Ge 25:2, 4; 1Kr 1:33).
2. Een man uit de stam Juda; de als derde genoemde zoon van Ezra. — 1Kr 4:1, 17.
3. Een van de zeven hoofden van de halve stam Manasse. Over deze familiehoofden wordt gezegd dat zij dappere, sterke mannen waren. Hun nakomelingen waren God ontrouw, en daarom liet Jehovah toe dat de koning van Assyrië hen in ballingschap voerde. — 1Kr 5:23-26.