Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Egypte, Egyptenaar

Egypte, Egyptenaar

Egypte en zijn bewoners worden in de bijbel meer dan 700 maal genoemd. In de Hebreeuwse Geschriften wordt Egypte gewoonlijk aangeduid met de naam Mizraïm (Mits·raʹjim) (vgl. Ge 50:11), wat er klaarblijkelijk op duidt dat de nakomelingen van deze zoon van Cham in die streek toonaangevend of in de meerderheid waren (Ge 10:6). De Arabieren noemen Egypte nu nog Misr. In bepaalde psalmen wordt Egypte „het land van Cham” genoemd. — Ps 105:23, 27; 106:21, 22.

Grenzen en ligging (KAART: Deel 1, blz. 531). Reeds van oudsher dankt Egypte zijn bestaan aan de Nijl. Het vruchtbare dal van die rivier strekt zich als een lang, smal groen lint tussen de dorre woestijnstreken van NO-Afrika uit. „Neder-Egypte” omvatte de brede Nijldelta, waar de rivier uitwaaiert (vroeger in ten minste vijf afzonderlijke armen, nu nog slechts in twee) voordat ze in de Middellandse Zee uitmondt. De afstand vanaf het punt waar de rivier zich vertakt (in de omgeving van het huidige Caïro) tot aan de zeekust is ongeveer 160 km. Iets ten N van Caïro bevindt zich de plaats waar eens Heliopolis (het bijbelse On) lag, en enkele kilometers ten Z van Caïro ligt Memphis (in de bijbel gewoonlijk Nof genoemd) (Ge 46:20; Jer 46:19; Ho 9:6). Ten Z van Memphis begon „Opper-Egypte”, dat zich over een afstand van ongeveer 960 km stroomopwaarts tot de eerste cataract van de Nijl bij Aswan (het oude Syene) uitstrekte. Veel geleerden vinden het echter logischer om het noordelijke gedeelte van dit gebied als „Midden-Egypte” aan te duiden. In dit hele gebied (Midden- en Opper-Egypte) is het vlakke Nijldal zelden meer dan 20 km breed en wordt het aan beide zijden door kalksteen- en zandsteenrotsen omgeven, die de grens van de eigenlijke woestijn vormen.

Voorbij de eerste cataract lag het oude Ethiopië, zodat er over Egypte wordt gezegd dat het zich uitstrekte „van Migdol [dat klaarblijkelijk in het NO van Egypte lag] tot Syene en tot de grens van Ethiopië” (Ez 29:10). Hoewel de Hebreeuwse aanduiding Mits·raʹjim gewoonlijk op het hele land Egypte wordt toegepast, zijn veel geleerden van mening dat daarmee in sommige gevallen Neder-Egypte en misschien ook Midden-Egypte bedoeld wordt, terwijl Opper-Egypte als „Pathros” wordt aangeduid. De verwijzing in Jesaja 11:11 naar ’Egypte [Mizraïm], Pathros en Kusch’ komt overeen met een soortgelijke geografische opsomming in een inscriptie van de Assyrische koning Esar-Haddon, die ’Musur, Paturisi en Kusu’ onder de tot zijn rijk behorende gebieden rekent. — Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 290.

Egypte grensde in het N aan de Middellandse Zee en in het Z aan de eerste cataract van de Nijl en aan Nubië (Ethiopië), en was in het W door de Libische Woestijn (een deel van de Sahara) en in het O door de Arabische Woestijn omgeven. Het was dus grotendeels behoorlijk geïsoleerd voor invloeden van buitenaf, alsook beschermd tegen invasies. In het NO was het echter door de landengte van Suez met het Aziatische continent verbonden (1Sa 15:7; 27:8), en over deze landbrug kwamen handelskaravanen (Ge 37:25), migranten en mettertijd ook binnenvallende legers. „Het stroomdal van de beek van Egypte”, gewoonlijk met de Wadi el-ʽArish op het Sinaï-schiereiland geïdentificeerd, was klaarblijkelijk de NO-grens van Egyptes grondgebied (2Kon 24:7). Aan de overzijde daarvan lag Kanaän (Joz 15:4). In de woestijn ten W van de Nijl bevonden zich ten minste vijf oasen, die ten slotte een deel van het koninkrijk Egypte vormden. De grote oase Fajoem, ongeveer 72 km ten ZW van het oude Memphis, werd via een kanaal door de Nijl bewaterd.

Economie afhankelijk van de Nijl. Hoewel er thans in de woestijngebieden die het Nijldal omzomen bijna geen dieren kunnen leven, daar er weinig of geen plantengroei is, zijn er bewijzen voorhanden dat er vroeger in de wadi’s of stroomdalen veel wilde dieren waren, waarop door de Egyptenaren werd gejaagd. Toch viel er blijkbaar weinig regen, en ook thans is de regenval te verwaarlozen (de jaarlijkse neerslag in Caïro bedraagt hooguit 5 cm). Het leven in Egypte was dus afhankelijk van het Nijlwater.

De bronrivieren van de Nijl ontspringen in de bergen van Ethiopië en omliggende landen. De regenval gedurende het natte jaargetijde in deze streek was voldoende om de rivier zodanig te doen zwellen dat ze elk jaar in de maanden juli–september in Egypte buiten haar oevers trad. (Vgl. Am 8:8; 9:5.) Op deze wijze werd er niet alleen in water voorzien voor irrigatiekanalen en -bekkens, maar werd er ook waardevol slib afgezet, dat de grond verrijkte. Zo vruchtbaar was het Nijldal, en ook de delta, dat over de goedbewaterde streek van Sodom en Gomorra, waarover Lot zijn blik liet gaan, werd gezegd dat ze als „de tuin van Jehovah, als het land Egypte,” was (Ge 13:10). De Nijl overstroomde echter niet altijd een even groot gebied; was de overstroming gering dan leverde het land weinig op, met als gevolg hongersnood (Ge 41:29-31). Bij het volledig uitblijven van de overstromingen van de Nijl zou de ramp niet te overzien zijn en zou het land in een dorre woestenij veranderen. — Jes 19:5-7; Ez 29:10-12.

Produkten. Egypte was een vruchtbaar agrarisch land. De hoofdgewassen waren gerst, tarwe, spelt (een soort tarwe) en vlas (waaruit fijn linnen werd vervaardigd dat naar vele landen werd geëxporteerd) (Ex 9:31, 32; Sp 7:16). Er waren wijngaarden, dadelpalmen, vijge- en granaatappelbomen, alsook moestuinen die een grote verscheidenheid van produkten leverden, onder andere komkommers, watermeloenen, prei, uien en knoflook (Ge 40:9-11; Nu 11:5; 20:5). De opmerking dat ’het land met de voet bevloeid moest worden’ (De 11:10), heeft volgens sommige geleerden betrekking op het met de voet aangedreven water- of scheprad, maar kan ook betrekking hebben op het feit dat de irrigatiekanalen met de voet geopend en gesloten werden.

Wanneer naburige landen door hongersnood werden getroffen, trokken de mensen dikwijls naar het vruchtbare Egypte, zoals Abraham in het begin van het 2de millennium v.G.T. deed (Ge 12:10). Mettertijd werd Egypte de korenschuur voor een groot deel van het Middellandse-Zeegebied. Het schip uit Alexandrië (Egypte) waarop de apostel Paulus zich in de 1ste eeuw G.T. te Myra inscheepte, was een graanschip dat naar Italië voer. — Han 27:5, 6, 38.

Nog een belangrijk exportartikel van Egypte was papyrus, de rietplant die in de grote moerassen van de delta groeide (Ex 2:3; vgl. Job 8:11) en die voor de vervaardiging van schrijfmateriaal werd gebruikt. Daar Egypte echter geen wouden had, moest timmerhout uit Fenicië worden ingevoerd, vooral cederhout uit havensteden zoals Tyrus, waar het veelkleurige linnen uit Egypte zeer geliefd was (Ez 27:7). Egyptische tempels en monumenten werden van graniet en enkele zachtere steensoorten (bijv. kalksteen) gebouwd, materialen die in de heuvels aan weerszijden van het Nijldal rijkelijk voorhanden waren. Woonhuizen en zelfs paleizen werden van leemsteen (het algemeen gebruikelijke bouwmateriaal) opgetrokken. Uit Egyptische mijnen in de heuvels langs de Rode Zee (en ook op het Sinaï-schiereiland) werd goud en koper gedolven, en uit laatstgenoemd metaal vervaardigde bronzen voorwerpen werden ook geëxporteerd. — Ge 13:1, 2; Ps 68:31.

De veeteelt speelde een belangrijke rol in de Egyptische economie. Abraham verwierf tijdens zijn verblijf in Egypte schapen en runderen, alsook lastdieren zoals ezels en kamelen (Ge 12:16; Ex 9:3). Van paarden wordt melding gemaakt in de periode dat Jozef bestuurder in Egypte was (1737–1657 v.G.T.), en er wordt algemeen aangenomen dat ze uit Azië afkomstig waren (Ge 47:17; 50:9). Ze zijn misschien oorspronkelijk door de handel naar Egypte gekomen of bij Egyptische invallen in landen in het NO buitgemaakt. In de dagen van Salomo waren de Egyptische paarden zo talrijk en zo geliefd dat ze (te zamen met Egyptische strijdwagens) een belangrijk artikel op de wereldmarkt vormden. — 1Kon 10:28, 29.

Er waren talloze roof- en aasvogels, zoals gieren, wouwen, arenden en valken, alsook vele watervogels, waaronder de ibis en de kraanvogel. De Nijl wemelde van vis (Jes 19:8). Talrijk waren ook nijlpaarden en krokodillen. (Vgl. de symbolische taal in Ez 29:2-5.) In de woestijnstreken huisden jakhalzen, wolven, hyena’s en leeuwen, alsook verscheidene soorten slangen en andere reptielen.

Het volk. De Egyptenaren waren Hamieten, die kennelijk voornamelijk van Chams zoon Mizraïm afstamden (Ge 10:6). Toen de volken vanuit Babel werden verstrooid (Ge 11:8, 9), trokken vele nakomelingen van Mizraïm, zoals de Ludim, de Anamim, de Lehabim, de Naftuhim en de Pathrusim, waarschijnlijk naar N-Afrika (Ge 10:6, 13, 14). Zoals reeds is opgemerkt, wordt Pathros (enkelvoud van Pathrusim) met Opper-Egypte in verband gebracht, en er zijn aanwijzingen dat het deltagebied van Egypte de woonplaats van de Naftuhim moet zijn geweest.

Dat de bevolking van Egypte uit verscheidene stammen bestond, zou afgeleid kunnen worden uit het feit dat het land van oudsher verdeeld was in talrijke provincies (later „nomen” of „gouwen” genoemd), die ook nadat het land onder één voornaamste heerser verenigd was, ja, tot aan het einde van het rijk, als onderdeel van de regeringsstructuur bleven bestaan. Er waren 42 erkende gouwen, 20 in Neder-Egypte en 22 in Opper-Egypte. Dat er door de hele geschiedenis van Egypte heen voortdurend onderscheid wordt gemaakt tussen Opper- en Neder-Egypte kan, ofschoon dit misschien met geografische verschillen verband houdt, ook op een oorspronkelijk stammenonderscheid duiden. Toen de centrale regering zwakker werd, dreigde het land in deze twee hoofddelen of zelfs in talrijke kleine, uit de diverse gouwen bestaande koninkrijken uiteen te vallen.

Op grond van oude schilderingen en mummies worden de vroege Egyptenaren beschreven als over het algemeen klein van stuk, tenger en met een lichte tot donkere huidskleur. De oude schilderingen en sculpturen vertonen echter beduidende verschillen.

Taal. Hedendaagse geleerden zijn geneigd het Egyptisch tot de „Semitisch-Hamitische” taalgroep te rekenen. Hoewel de taal in wezen Hamitisch was, wordt beweerd dat de grammatica ervan veel gemeen heeft met die van de Semitische talen en dat er ook in de woordenschat bepaalde overeenkomsten bestaan. Ondanks dit schijnbare verband wordt toegegeven dat „het Egyptisch veel grotere verschillen vertoont met alle Semitische talen dan deze onderling verschillen, en dat het, althans totdat zijn verwantschap met de Afrikaanse talen nauwkeuriger gedefinieerd is, stellig niet tot de Semitische taalgroep gerekend mag worden” (Egyptian Grammar, door A. Gardiner, Londen, 1957, blz. 3). Toen Jozef zijn identiteit voor zijn broers verborgen hield, sprak hij via een Egyptische tolk tot hen. — Ge 42:23.

In elk geval zijn er een aantal factoren die het uitermate moeilijk maken om met betrekking tot de vroegste vormen van de Egyptische taal definitieve conclusies te trekken. Een van deze factoren is het Egyptische schriftsysteem. De oude inscripties bestaan uit ideografische tekens of beeldschrift (voorstellingen van dieren, planten of andere objecten) in combinatie met bepaalde geometrische vormen — een schriftsysteem waaraan de Grieken de naam hiërogliefen gaven. Hoewel bepaalde tekens mettertijd lettergrepen gingen voorstellen, werden deze alleen gebruikt om de hiërogliefen te completeren, en niet om ze te vervangen. Bovendien weet men tegenwoordig niet precies de klankwaarde van deze lettergrepen. Enige hulp verschaffen bepaalde spijkerschriftteksten die uit het midden van het 2de millennium v.G.T. dateren en waarin iets over Egypte wordt gezegd. Ook Griekse transliteraties van Egyptische namen en van andere woorden (uit omstreeks de 6de eeuw G.T.), alsmede Aramese transliteraties die ongeveer een eeuw later ontstonden, geven enigszins aan hoe de getranscribeerde Egyptische woorden gespeld werden. Maar de reconstructie van de fonologie, of het klankstelsel, van de Oudegyptische taal berust nog steeds hoofdzakelijk op het Koptisch, een vorm van het Egyptisch dat sinds de 3de eeuw G.T. gesproken werd. De oorspronkelijke structuur van de Oudegyptische woordenschat — in het bijzonder uit de periode voorafgaand aan het verblijf van de Israëlieten in Egypte — kan dus alleen maar bij benadering vastgesteld worden. Zie bijvoorbeeld NO, NO-AMON.

Bovendien weet men thans zo weinig van andere oude Hamitische talen in Afrika dat het moeilijk is om vast te stellen in welke relatie het Egyptisch tot deze talen stond. Er zijn geen inscripties in niet-Egyptische Afrikaanse talen uit de tijd vóór het begin van de gewone tijdrekening bekend. De feiten ondersteunen het bijbelse bericht van de spraakverwarring, en het schijnt overduidelijk te zijn dat de vroege Egyptenaren, die via Mizraïm nakomelingen van Cham waren, een taal spraken die niet tot de Semitische talen behoorde.

Het hiërogliefenschrift werd vooral voor inscripties op monumenten en muurschilderingen gebruikt, waar de ideogrammen zeer minutieus werden getekend. Hoewel dit schrift tot aan het begin van de gewone tijdrekening gebruikt bleef worden, vooral voor religieuze teksten, werd reeds vroeg door schrijvers die met inkt op leer en papyrus schreven, een minder omslachtig schrift ontwikkeld, waarbij zij een vereenvoudigde, cursieve vorm gebruikten. Het werd hiëratisch schrift genoemd en was de voorloper van het demotische schrift, een nog sterker cursieve vorm, dat onder de zogenoemde „zesentwintigste dynastie” (7de en 6de eeuw v.G.T.) opkwam. Egyptische teksten konden pas ontcijferd worden na de ontdekking van de Steen van Rosette in 1799. De inscriptie op deze steen, die zich thans in het British Museum bevindt, bevat een decreet ter ere van Ptolemaeus V (Epiphanes) uit het jaar 196 v.G.T. De inscriptie staat in Egyptisch hiërogliefenschrift, in demotisch schrift en in het Grieks, en de Griekse tekst werd de sleutel tot de ontcijfering van de Egyptische tekst.

Religie. Egypte was een ultrareligieus land, waar het polytheïsme wijdverbreid was. Elke stad en plaats had haar eigen godheid, die de titel „Heer van de stad” droeg. Op een lijst die in het graf van Thoetmozes III werd ontdekt, staan de namen van zo’n 740 goden (Ex 12:12). Dikwijls werd de god voorgesteld als getrouwd met een godin, die hem een zoon baarde, zodat er „een goddelijke triade of drieëenheid ontstond, waarin de vader overigens niet altijd het hoofd was, maar zich nu en dan tevreden stelde met de rol van prins-gemaal, terwijl de godin de hoofdgodheid van de desbetreffende plaats bleef” (New Larousse Encyclopedia of Mythology, 1968, blz. 10). Elke hoofdgod woonde in een tempel die niet toegankelijk was voor het publiek. De god werd aanbeden door de priesters, die hem elke morgen met een hymne wekten, hem baadden, hem aankleedden, hem „voedden” en hem andere diensten bewezen. (Zie in tegenstelling hiermee Ps 121:3, 4; Jes 40:28.) Klaarblijkelijk beschouwde men de priesters als vertegenwoordigers van Farao, die men zelf voor een levende god hield, de zoon van de god Ra, of Re. Hieruit blijkt beslist welk een grote moed Mozes en Aäron aan de dag legden toen zij naar Farao gingen om hem het bevel van de ware God over te brengen, en het verklaart ook Farao’s minachtende antwoord: „Wie is Jehovah, zodat ik zijn stem zou gehoorzamen?” — Ex 5:2.

Hoewel men een enorme hoeveelheid archeologisch materiaal in Egypte heeft opgegraven — tempels, beelden, religieuze schilderingen en geschriften — is er toch betrekkelijk weinig bekend over de werkelijke religieuze opvattingen van de Egyptenaren. Religieuze teksten presenteren een fragmentarisch beeld vol leemten. Gewoonlijk wordt er evenveel of nog meer in weggelaten dan erin wordt vermeld. Wat men over de aard van hun goden en over hun gebruiken weet, is grotendeels gebaseerd op gevolgtrekkingen of op gegevens die verschaft zijn door Griekse schrijvers zoals Herodotus en Plutarchus.

Beeld van Amon als ram met de farao Taharqa (Tirhaka) waardoor wordt gesymboliseerd dat de god de heerser beschermt

Het is echter een duidelijke zaak dat er geen eenheid op religieus gebied was, want door de hele geschiedenis van Egypte heen bleven er regionale verschillen bestaan, hetgeen tot gevolg had dat er een labyrint van dikwijls tegenstrijdige legenden en mythen ontstond. De god Ra bijvoorbeeld was onder 75 verschillende namen en gestalten bekend. Van de honderden godheden werden er verhoudingsgewijs schijnbaar slechts weinige werkelijk op nationale schaal vereerd. Het bekendst was de drieëenheid of triade die uit Osiris, Isis (zijn vrouw) en Horus (zijn zoon) bestond. Dan waren er de „kosmische” goden, aan het hoofd waarvan Ra, de zonnegod, stond en waartoe onder andere de maan-, de hemel-, de lucht-, de aard- en de Nijlgod behoorden. In Thebe (het bijbelse No) was Amon de voornaamste god, en mettertijd werd hem onder de naam Amon-Ra (Amon-Re) de titel „koning der goden” verleend (Jer 46:25). Op feesttijden (Jer 46:17) werden de goden in processies door de straten van de stad gedragen. Wanneer bijvoorbeeld het afgodsbeeld van Ra door zijn priesters in een processie door de straten werd gedragen, zorgden de mensen ervoor aanwezig te zijn, hopend daardoor bepaalde verdiensten te verwerven. Daar de Egyptenaren alleen al hun aanwezigheid als de vervulling van een religieuze plicht zagen, meenden zij dat Ra van zijn kant verplicht was hen met voorspoed te blijven zegenen. Zij zagen slechts voor materiële zegeningen en voorspoed naar hem op en vroegen nooit om iets van geestelijke aard. Er bestaan talrijke overeenkomsten tussen de hoofdgoden van Egypte en die van Babylon, wat laat vermoeden dat ze hun oorsprong in Babylon hadden en dat hun verering door de Egyptenaren overgenomen of voortgezet werd. — Zie GODEN EN GODINNEN.

Deze polytheïstische verering oefende geen heilzame of verheffende invloed op de Egyptenaren uit. In de Encyclopædia Britannica (1959, Deel 8, blz. 53) staat: „Men heeft hun zowel in de klassieke oudheid als heden ten dage wonderbare mysteriën toegeschreven, waaraan diep verborgen waarheden ten grondslag zouden liggen. Uiteraard hadden zij mysteriën, net als de Ashanti of de Ibo [Afrikaanse stammen]. Het is evenwel onjuist te denken dat deze mysteriën waarheid behelsden en dat er een occult ’geloof’ achter schuilging.” In werkelijkheid toont het voorhanden zijnde bewijsmateriaal dat magie en primitief bijgeloof basiselementen van de Egyptische eredienst waren (Ge 41:8). Religieuze magie werd beoefend om ziekten te voorkomen; spiritisme was algemeen verbreid, en er waren vele „bezweerders”, „geestenmediums” en „beroepsvoorzeggers van gebeurtenissen” (Jes 19:3). Men droeg amuletten en mascottes, en toverspreuken werden op stukjes papyrus geschreven en om de hals gebonden. (Vgl. De 18:10, 11.) Toen Mozes en Aäron door goddelijke macht wonderen verrichtten, toonden de magie-beoefenende priesters en tovenaars aan het hof van Farao dat zij door hun magische kunsten hetzelfde konden doen, totdat zij ten slotte gedwongen waren hun falen toe te geven. — Ex 7:11, 22; 8:7, 18, 19.

Dierenverering. De Egyptenaren vervielen door hun bijgelovige verering tot een uiterst ontaarde afgoderij, die nauw verbonden was met de verering van dieren. (Vgl. Ro 1:22, 23.) Vele van de voornaamste goden werden gewoonlijk als mensen met een dierekop afgebeeld. Zo werd de god Horus afgebeeld met een valkekop en Thot met de kop van een ibis of een aap. In sommige gevallen beschouwde men het dier als de incarnatie van de god, zoals in het geval van de Apisstieren. De levende Apisstier, die als de incarnatie van de god Osiris werd bezien, werd in een tempel gehouden en kreeg na zijn dood een pompeuze begrafenis. Daar de Egyptenaren dieren als katten, bavianen, krokodillen, jakhalzen en verscheidene vogels met bepaalde goden identificeerden en derhalve als heilig beschouwden, werden letterlijk honderdduizenden van zulke dieren gemummificeerd en op speciale begraafplaatsen begraven.

De Egyptische god Apis, voorgesteld door een stier, werd door de pestilentie waarmee Jehovah het vee van Egypte sloeg, te schande gemaakt

Waarom zei Mozes nadrukkelijk dat de slachtoffers van Israël ’verfoeilijk voor de Egyptenaren’ zouden zijn?

Dat er in heel Egypte zo veel verschillende dieren werden vereerd, verleende ongetwijfeld gewicht en overredingskracht aan Mozes’ nadrukkelijke verzoek om Israël voor het brengen van hun offers de wildernis in te laten trekken, want hij zei tot Farao: „Veronderstel dat wij voor de ogen der Egyptenaren iets ten slachtoffer zouden brengen wat zij verfoeien, zouden zij ons dan niet stenigen?” (Ex 8:26, 27) Waarschijnlijk zouden de meeste offers die de Israëlieten later brachten, voor de Egyptenaren zeer aanstootgevend zijn geweest. (De zonnegod Ra werd in Egypte soms voorgesteld als een kalf die uit de hemelkoe geboren was.) Daar staat tegenover dat Jehovah, zoals onder het trefwoord GODEN EN GODINNEN wordt getoond, door de tien plagen die hij over Egypte bracht, strafgerichten voltrok „aan alle goden van Egypte”, waardoor deze zeer vernederd werden terwijl zijn eigen naam in het gehele land bekendgemaakt werd. — Ex 12:12.

De natie Israël ontkwam tijdens de 2 eeuwen dat ze in Egypte vertoefde, niet volledig aan de verontreinigende invloed van deze valse aanbidding (Joz 24:14). Ongetwijfeld was het grotendeels hieraan toe te schrijven dat de Israëlieten reeds kort na de uittocht uit Egypte zo’n verkeerde houding aan de dag legden. Hoewel Jehovah hun gelastte zich te ontdoen van de „drekgoden van Egypte”, deden zij dit niet (Ez 20:7, 8; 23:3, 4, 8). Dat zij in de wildernis een gouden kalf maakten om dat te aanbidden, is waarschijnlijk terug te voeren op het feit dat sommige Israëlieten door de Egyptische dierenverering beïnvloed waren (Ex 32:1-8; Han 7:39-41). Vlak voordat Israël het Beloofde Land binnentrok, waarschuwde Jehovah wederom uitdrukkelijk dat de aanbidding van Hem niet met dieren, noch met welke hemellichamen maar ook verbonden mocht worden (De 4:15-20). Toch stak eeuwen later de dierenverering weer de kop op, namelijk toen Jerobeam nadat hij kort na zijn terugkeer uit Egypte koning van het noordelijke koninkrijk Israël was geworden, twee gouden kalveren ter aanbidding maakte (1Kon 12:2, 28, 29). Het is opmerkenswaard dat de door Mozes opgetekende geïnspireerde boeken van de bijbel volkomen vrij zijn van de verderfelijke invloed van de Egyptische afgoderij en het daar heersende bijgeloof.

Geestelijke en morele waarden ontbraken. Sommige geleerden zijn van mening dat elk zondebesef dat in bepaalde Egyptische religieuze teksten tot uitdrukking komt, aan de latere Semitische invloed toe te schrijven is. Het bekennen van zonden geschiedde echter altijd in negatieve zin, zoals blijkt uit het volgende commentaar in de Encyclopædia Britannica (1959, Deel 8, blz. 56): „Wanneer [de Egyptenaar] een bekentenis aflegde, zei hij niet: ’Ik ben schuldig’; hij zei: ’Ik ben onschuldig.’ Zijn bekentenis was negatief, en het onus probandi [de bewijslast] rustte op de rechters, die volgens de papyrus-grafteksten het vonnis altijd te zijnen gunste velden — men hoopte en verwachtte in ieder geval dat zij dit zouden doen.” (Zie in tegenstelling hiermee Ps 51:1-5.) De religie van het oude Egypte schijnt hoofdzakelijk een kwestie te zijn geweest van ceremoniën en bezweringen, die moesten bewerken dat door de voorzienigheid van een of meer van hun talrijke goden bepaalde gewenste resultaten werden bereikt.

Hoewel beweerd wordt dat er onder de regering van de farao’s Amenhotep III en Amenhotep IV (Achnaton) een vorm van monotheïsme bestond, aangezien de zonnegod Aton bijna exclusief vereerd werd, was het geen echt monotheïsme. De farao zelf bleef als een god vereerd worden. En zelfs in deze periode waren de Egyptische religieuze teksten volledig verstoken van ethische waarden; de hymnen aan de zonnegod Aton loven hem slechts wegens zijn levengevende warmte, maar er wordt geen enkele melding gemaakt van lof of waardering voor enige geestelijke of morele waarden. Het vermoeden dat het in Mozes’ geschriften tot uitdrukking komende monotheïsme aan Egyptische invloed toe te schrijven is, mist derhalve elke grond.

Opvattingen omtrent de doden. Een opvallend kenmerk van de Egyptische religie was de belangstelling voor de doden en de moeite die men deed om zich er bij voorbaat van te verzekeren dat men het na de „verandering” die door de dood intrad, goed zou hebben en gelukkig zou zijn. Het geloof in reïncarnatie of zielsverhuizing was algemeen verbreid. De ziel gold als onsterfelijk; niettemin geloofde men dat het menselijk lichaam eveneens bewaard moest blijven, opdat de ziel er af en toe in kon terugkeren. Dat was de reden waarom de Egyptenaren hun doden balsemden. Het graf waarin het gemummificeerde lichaam werd gelegd, beschouwde men als het „huis” van de gestorvene. De piramiden waren kolossale woningen voor de gestorven koningen. De grafkamers werden voorzien van luxeartikelen, zoals juwelen, en van noodzakelijke levensbehoeften — kleding, meubelen en voedingsmiddelen — voor toekomstig gebruik door de gestorvene, alsook van toverspreuken en bezweringsformules (zoals het „Dodenboek”) om de overledene tegen boze geesten te beschermen (AFB.: Deel 1, blz. 533). Maar deze toverspreuken beschermden de doden niet eens tegen de menselijke grafrovers, die ten slotte zo goed als elk groter grafmonument plunderden.

Hoewel de lijken van Jakob en Jozef werden gebalsemd, had dit in het geval van Jakob ongetwijfeld hoofdzakelijk ten doel het lijk te conserveren totdat het kon worden overgebracht naar een grafstede in het Beloofde Land — als een uiting van het geloof van deze mannen. Vooral in Jozefs geval kunnen de Egyptenaren de balseming uit achting en eerbied voor hem hebben verricht. — Ge 47:29-31; 50:2-14, 24-26.

Egyptische levenswijze en cultuur. Geleerden hebben lange tijd Egypte voor de ’oudste beschaving’ gehouden en hebben veel van de vroegste uitvindingen en de vooruitgang van de mensheid op Egypte teruggevoerd. Doch in recente tijd stapelen de bewijzen zich op dat Mesopotamië de zogenoemde bakermat van de beschaving is. Men denkt dat bepaalde bouwmethoden van de Egyptenaren, het gebruik van het wiel, mogelijk ook de grondbeginselen van hun beeldschrift en vooral de fundamentele kenmerken van de Egyptische religie alle hun oorsprong in Mesopotamië gevonden hebben. Dit strookt natuurlijk met het bijbelse verslag over de verstrooiing van de volken na de Vloed.

De bekendste meesterwerken van de Egyptische bouwkunst zijn de piramiden die door de farao’s Choefoe (Cheops), Chefren en Mykerinos uit de zogenoemde „vierde dynastie” te Gizeh zijn gebouwd. De grootste, die van Choefoe, heeft een grondvlak van zo’n 5,3 ha en is ongeveer 137 m hoog (wat overeenkomt met een hedendaags 40 verdiepingen tellend gebouw). Men heeft berekend dat voor deze piramide 2.300.000 kalksteenblokken van gemiddeld 2,3 ton elk gebruikt werden. Deze steenblokken werden zo zorgvuldig behouwen dat ze tot op enkele millimeters nauwkeurig op elkaar pasten. Er werden ook kolossale tempels gebouwd. De tempel van Karnak in Thebe (het bijbelse No; Jer 46:25; Ez 30:14-16) was het grootste zuilenbouwwerk dat ooit door de mens werd opgericht.

De reusachtige sfinx schijnt voor de piramiden van Gizeh de wacht te houden

De besnijdenis was van oudsher algemeen gebruikelijk bij de Egyptenaren, en de bijbel noemt de Egyptenaren samen met andere besneden volken. — Jer 9:25, 26.

Het onderwijs schijnt zich voornamelijk beperkt te hebben tot onderricht dat werd gegeven op door de priesters geleide scholen voor de schrijvers. De koninklijke schrijvers beheersten niet alleen het Egyptische schrift, maar waren ook grondig vertrouwd met het Aramese spijkerschrift; reeds in het midden van het 2de millennium v.G.T. onderhielden onderworpen heersers in Syrië en Palestina geregeld schriftelijke communicatie met de Egyptische hoofdstad, waarbij zij zich van het Aramees bedienden. De Egyptenaren bezaten voldoende wiskundige kennis om de eerder genoemde verbazingwekkende bouwkundige prestaties te kunnen leveren, en het is duidelijk dat zij op de hoogte waren van bepaalde grondbeginselen van geometrie en algebra. Er zij opgemerkt dat „Mozes in alle wijsheid der Egyptenaren onderricht” was (Han 7:22). Hoewel er veel valse wijsheid in Egypte was, beschikten zij toch ook over enige kennis die van praktische waarde was.

Regering en wet waren gecentraliseerd in de koning of farao, die als een god in mensengedaante werd beschouwd. Hij regeerde het land door bemiddeling van viziers (ministers) en leenvorsten die, wanneer er een zwakke koning regeerde, hem in macht evenaarden. Waarschijnlijk werden deze vorsten door hun onderdanen werkelijk als koningen beschouwd, wat verklaart dat er volgens de bijbel in bepaalde tijden „koningen [mv.] van Egypte” waren (2Kon 7:6; Jer 46:25). Na de Egyptische verovering van Nubië (Ethiopië) in het Z werd dit gebied geregeerd door een onderkoning, die „de koningszoon van Kusch” genoemd werd. Ook in Fenicië heerste klaarblijkelijk een Egyptische onderkoning.

Een Egyptisch wetsstelsel is niet bekend; er bestonden weliswaar wetten, maar daarbij ging het waarschijnlijk slechts om koninklijke verordeningen, zoals die welke door Farao voor de Israëlieten werden uitgevaardigd en waarin hun werd gelast bakstenen te maken, alsook het bevel om alle pasgeboren mannelijke baby’s van de Israëlieten te verdrinken (Ex 1:8-22; 5:6-18; vgl. Ge 41:44). Grondbezitters moesten over al hun landbouwprodukten belasting betalen. Hiermee schijnt begonnen te zijn in de dagen van Jozef, toen al het land, behalve dat van de priesters, eigendom van Farao werd (Ge 47:20-26). Belastingen werden niet alleen betaald in de vorm van een deel van de oogst of van de veestapel, maar ook in de vorm van arbeid aan regeringsprojecten en door het verrichten van militaire dienst. Straf voor misdaden bestond onder andere in het afsnijden van de neus, dwangarbeid in de mijnen, stokslagen, opsluiting in de gevangenis en terechtstelling, vaak door onthoofding. — Ge 39:20; 40:1-3, 16-22.

Huwelijksgebruiken stonden polygamie en huwelijken tussen broer en zus toe. Dit laatste gebruik bestond op sommige plaatsen in Egypte tot in de 2de eeuw G.T. Van enkele farao’s is bekend dat zij met hun eigen zuster trouwden, blijkbaar omdat geen enkele andere vrouw heilig genoeg werd geacht om de gemalin van zo’n „levende god” te zijn. De Wet, die aan de Israëlieten werd gegeven nadat zij uit Egypte waren getrokken, verbood incestueuze huwelijken met de volgende woorden: „Zoals het land Egypte doet . . . moogt gij niet doen; en zoals het land Kanaän doet, . . . moogt gij niet doen.” — Le 18:3, 6-16.

De kennis die de oude Egyptenaren op het gebied van de geneeskunde bezaten, is vaak als vrij wetenschappelijk en geavanceerd bestempeld. Zij beschikten weliswaar over enige anatomische kennis en hadden bepaalde eenvoudige chirurgische methoden ontwikkeld en gecatalogiseerd, maar toch is ook gebleken dat zij veel niet wisten. In een Egyptische papyrustekst wordt bijvoorbeeld gezegd dat het hart door middel van vaten met elk lichaamsdeel verbonden is; in dezelfde tekst staat echter ook dat deze vaten geen bloed maar lucht, water, sperma en slijm transporteren. Uit de medische teksten blijkt niet alleen een radicaal verkeerde opvatting omtrent de functies van het levende lichaam, maar ze zijn ook doorspekt met magie en bijgeloof en bestaan voor een groot deel uit magische banspreuken en toverformules. Tot de geneesmiddelen behoorden niet alleen geneeskrachtige kruiden en planten, maar er werden ook bestanddelen als muizebloed, urine of de uitwerpselen van vliegen voorgeschreven, waarvan men aannam dat ze te zamen met de banspreuken „bij de demonen die bezit hadden genomen van het lichaam van de zieke, walging veroorzaakten en ze verdreef” (History of Mankind, door J. Hawkes en Sir Leonard Woolley, 1963, Deel I, blz. 695). Zo’n gebrekkige kennis kan hebben bijgedragen tot enkele van de ’gevreesde kwalen van Egypte’, waartoe waarschijnlijk elefantiasis, dysenterie, pokken, builenpest, oftalmie en andere aandoeningen behoorden, ziekten waartegen de Israëlieten door getrouwe gehoorzaamheid beschermd konden worden (De 7:15; vgl. De 28:27, 58-60; Am 4:10). De hygiënische voorschriften die de Israëlieten na de uittocht uit Egypte werden opgelegd, vormen een schrille tegenstelling met vele van de praktijken die in de Egyptische teksten beschreven worden. — Le 11:32-40; zie ZIEKTEN EN HUN BEHANDELING.

De Egyptische ambachten omvatten de gebruikelijke reeks: potten bakken, weven, metaalbewerking, het vervaardigen van sieraden en religieuze amuletten alsook vele andere beroepen (Jes 19:1, 9, 10). Reeds omstreeks het midden van het 2de millennium v.G.T. was Egypte een centrum van glasfabricage. — Vgl. Job 28:17.

Het binnenlandse verkeer maakte hoofdzakelijk van de Nijl gebruik. De meestal uit het N waaiende wind hielp de zeilboten stroomopwaarts te varen, terwijl de uit het Z komende schepen met de stroom mee werden gevoerd. Behalve deze belangrijkste „verkeersader” waren er kanalen en enkele wegen, bijvoorbeeld de weg die naar Kanaän voerde.

De internationale handel met andere Afrikaanse landen maakte gebruik van karavanen en van schepen die op de Rode Zee voeren, terwijl grote Egyptische galeien goederen en passagiers naar vele havens aan het oostelijke deel van de Middellandse Zee brachten.

De Egyptische kleding was eenvoudig. Gedurende het grootste deel van de vroege geschiedenis droegen de mannen enkel een soort schort, die van voren geplooid was. Later liet alleen de armere klasse het bovenlichaam bloot. Vrouwen droegen een vaak van fijn linnen vervaardigde lange, strakke hemdjurk met schouderbanden. Het was de gewoonte barrevoets te gaan, wat mogelijk tot de wijde verbreiding van bepaalde ziekten bijdroeg.

Op Egyptische schilderingen worden de mannen met kort haar of kaalgeschoren en met gladgeschoren gezicht afgebeeld (Ge 41:14). De vrouwen gebruikten over het algemeen cosmetica.

De Egyptische huizen varieerden van eenvoudige hutten waarin de armen woonden, tot de ruime door tuinen, boomgaarden en vijvers omgeven villa’s van de rijken. Aangezien Potifar een beambte van Farao was, woonde hij waarschijnlijk in een prachtige villa (Ge 39:1, 4-6). Het meubilair varieerde van eenvoudige krukjes of bankjes tot rijkversierde stoelen en rustbedden. Grote huizen werden gewoonlijk rond een open hof of binnenplaats gebouwd. (Vgl. Ex 8:3, 13.) Het kneden van deeg en het koken van voedsel gebeurde vaak op de binnenplaats. Het voedsel van de meeste Egyptenaren bestond waarschijnlijk uit gerstebrood, groente en vis, (voedingsmiddelen die rijkelijk voorhanden en goedkoop waren; Nu 11:5) alsook bier, de gebruikelijke drank. Zij die het zich konden veroorloven, voegden ook verscheidene vleessoorten aan hun menu toe. — Ex 16:3.

De Egyptische soldaten gebruikten de standaardwapens van die tijd: pijl en boog, speer of lans, knuppel, bijl en dolk. Door paarden getrokken strijdwagens speelden een belangrijke rol in hun oorlogvoering. In vroege tijden schijnt er weinig gebruik gemaakt te zijn van een wapenrusting. Later werd echter niet alleen een wapenrusting gedragen, maar ook een helm, vaak versierd met een pluim. Jeremia’s profetie (46:2-4) geeft derhalve een nauwkeurige beschrijving van de Egyptische soldaten in de 7de eeuw v.G.T. Het grootste gedeelte van het leger schijnt uit soldaten te hebben bestaan die uit het volk werden gerekruteerd; in latere tijden werd er regelmatig gebruik gemaakt van huurlegers uit andere natiën. — Jer 46:7-9.

Geschiedenis. De op wereldlijke bronnen berustende gegevens omtrent de Egyptische geschiedenis — vooral omtrent de vroege periodes — zijn zeer onbetrouwbaar. — Zie CHRONOLOGIE (Egyptische chronologie).

Abrahams bezoek. Enige tijd na de Vloed (2370–2369 v.G.T.) en de daaropvolgende verstrooiing van de volken te Babel werd Egypte door Hamieten bewoond. Toen Abraham (Abram) (ergens tussen 1943 v.G.T. en 1932 v.G.T.) wegens een hongersnood gedwongen was Kanaän te verlaten en naar Egypte af te dalen, bestond daar een koninkrijk onder een farao (wiens naam in de bijbel niet wordt vermeld). — Ge 12:4, 14, 15; 16:16.

Vreemden waren in Egypte schijnbaar welkom, en klaarblijkelijk was men ook de nomade en tentbewoner Abraham niet vijandig gezind. Maar Abrahams vrees dat hij wegens zijn mooie vrouw vermoord zou worden, was kennelijk op feiten gebaseerd en duidt erop dat het zedelijke peil van de Egyptenaren laag was (Ge 12:11-13). De plagen die over Farao kwamen omdat hij Sara in zijn huis had gehaald, misten hun uitwerking niet en hadden tot gevolg dat Abraham gelast werd met zijn vrouw en toegenomen bezittingen het land te verlaten (Ge 12:15-20; 13:1, 2). Misschien was Sara’s dienstmaagd Hagar door Abraham in dienst genomen tijdens zijn verblijf in Egypte (Ge 16:1). Hagar werd de moeder van Abrahams zoon Ismaël (1932 v.G.T.), die later met een vrouw uit Egypte, het geboorteland van zijn moeder, trouwde (Ge 16:3, 4, 15, 16; 21:21). Derhalve waren de Ismaëlieten als natie overwegend van Egyptische oorsprong, en soms sloegen zij hun tenten ook in de nabijheid van de Egyptische grens op. — Ge 25:13-18.

Toen er zich een tweede hongersnood voordeed (enige tijd na 1843 v.G.T., het jaar waarin Abraham stierf) en velen wederom hulp zochten in Egypte, gebood Jehovah Isaäk echter om niet naar dit land te trekken. — Ge 26:1, 2.

Jozef in Egypte. Bijna twee eeuwen na Abrahams verblijf in Egypte werd Jakobs jonge zoon Jozef aan een Midianitisch-Ismaëlitische karavaan verkocht, die hem vervolgens (1750 v.G.T.) in Egypte aan een hofbeambte van Farao verkocht (Ge 37:25-28, 36). Zoals Jozef later aan zijn broers verklaarde, had God dit toegelaten om het mogelijk te maken dat Jakobs gezin tijdens een buitengewoon zware hongersnood in leven bleef (Ge 45:5-8). Het bericht over de belangrijkste gebeurtenissen in het leven van Jozef verschaft een absoluut nauwkeurig beeld van Egypte. (Zie JOZEF nr. 1.) Ambtstitels, gebruiken, kleding, toverij en vele andere in het verslag opgetekende bijzonderheden kunnen aan de hand van informatie die verschaft wordt door Egyptische monumenten, afbeeldingen en teksten bevestigd worden. De manier bijvoorbeeld waarop Jozef als onderkoning van Egypte wordt geïnstalleerd (Ge 41:42), klopt precies met wat in dit verband in Egyptische inscripties en op muurschilderingen wordt weergegeven. — Ge 45–47.

De afkeer van de Egyptenaren om met Hebreeën te eten, zoals bij de maaltijd die Jozef voor zijn broers liet opdienen, kan aan een religieus vooroordeel, een zekere rassentrots of aan hun afschuw van herders toe te schrijven zijn geweest (Ge 43:31, 32; 46:31-34). Laatstgenoemde houding sproot dan waarschijnlijk eenvoudig weer voort uit een Egyptisch kastenstelsel, waarin herders naar het schijnt zo’n beetje op de onderste sport van de maatschappelijke ladder stonden; of ze was het gevolg van het feit dat het bebouwbare land schaars was en herders, die weiden voor hun kudden zochten, derhalve niet bepaald geliefd waren.

„Hyksostijd”. Volgens vele commentators moet de komst in Egypte van Jozef en ook van zijn vader Jakob met diens gezin in de zogenoemde Hyksostijd hebben plaatsgevonden. Merrill Unger geeft echter het volgende commentaar (Archaeology and the Old Testament, 1964, blz. 134): „Helaas is [deze tijd van de Egyptische geschiedenis] . . . bijna volledig in duisternis gehuld, en men weet over de verovering door de Hyksos nog zeer weinig.”

Volgens sommige geleerden behoorden de Hyksos tot de „dertiende–zeventiende dynastie” en heersten zij 200 jaar; anderen rekenen hen tot de „vijftiende en zestiende dynastie”, die gedurende anderhalve eeuw of slechts één eeuw heerschappij uitoefende. De naam Hyksos zou volgens sommigen „herderskoningen” betekenen en volgens anderen „heersers der vreemde landen”. De gissingen over hun afstamming of nationaliteit variëren zelfs nog meer, want volgens sommigen waren zij Indo-europeanen uit de Kaukasus of zelfs uit Centraal-Azië, terwijl anderen hen voor Hethieten, Syrisch-Palestijnse heersers (Kanaänieten of Amorieten) of ook wel voor Arabische stammen houden.

Over de „verovering” van Egypte door de Hyksos schrijven sommige archeologen dat zij nomadenstammen uit het N waren die zich met snelle strijdwagens een weg baanden door Palestina en Egypte. Anderen spreken over een voortkruipende verovering, dat wil zeggen, een geleidelijke penetratie van migrerende nomaden of halfnomaden die het land hetzij stukje bij beetje onderwierpen of door een staatsgreep plotseling de macht overnamen. In het boek The World of the Past (Deel V, 1963, blz. 444) zegt de archeologe Jacquetta Hawkes: „Men gelooft tegenwoordig niet meer dat het bij de Hyksosheersers . . . om vertegenwoordigers van een uit Azië binnengevallen nomadenstam gaat. De naam schijnt ’Heersers van de hooglanden’ te betekenen, en het waren zwervende groepen Semieten die lang voordien naar Egypte waren gekomen om handel te drijven en voor andere vreedzame doeleinden.” Het kan zijn dat deze zienswijze tegenwoordig algemeen erkend wordt, maar daarmee is nog niet verklaard hoe deze „zwervende groepen” het heft in handen konden nemen in het land Egypte, vooral daar men meent dat het land onder de „twaalfde dynastie” (die aan de Hyksostijd voorafging) het toppunt van zijn macht had bereikt.

In The Encyclopedia Americana (1956, Deel 14, blz. 595) staat: „Het enige uitvoerige verslag van welke schrijver uit de oudheid maar ook over hen [de Hyksos] is een onbetrouwbare passage uit een niet meer voorhanden zijnd werk van Manetho, dat door Josephus in zijn antwoord aan Apion wordt aangehaald.” Uitspraken die door Josephus aan Manetho worden toegeschreven, vormen de bron voor de naam Hyksos. Het is interessant dat Manetho, die door Josephus volgens zijn bewering woordelijk wordt geciteerd, de Hyksos rechtstreeks in verband brengt met de Israëlieten. Josephus aanvaardt dit verband schijnbaar, maar betwist heftig veel van de details die in het verslag worden aangetroffen. Hij schijnt de mening te zijn toegedaan dat het woord Hyksos beter met „krijgsgevangen herders” dan met „herderskoningen” weergegeven kan worden. Volgens Josephus beweert Manetho dat de Hyksos zich zonder strijd van Egypte meester maakten en dat zij daarna de steden en „de heiligdommen der Goden” verwoestten en dood en verderf zaaiden. Zij zouden zich toen in het deltagebied hebben gevestigd. Ten slotte kwamen de Egyptenaren naar verluidt in opstand, streden een lange en verschrikkelijke oorlog, met 480.000 man, belegerden de Hyksos bij Avaris, hun hoofdstad, en sloten toen, vreemd genoeg, een overeenkomst waarbij het de Hyksos werd toegestaan het land ongehinderd met hun gezinnen en bezittingen te verlaten, waarop zij naar Judea gingen en Jeruzalem bouwden. — Tegen Apion, I, 14-16; 25, 26.

In de eigentijdse teksten werden de namen van deze heersers voorafgegaan door titels zoals „Goede God”, „Zoon van Reʽ” of Hik·khoswetʹ, „Heerser der vreemde landen”. De term „Hyksos” is kennelijk van deze laatste titel afgeleid. In Egyptische documenten uit de tijd onmiddellijk na hun heerschappij werden ze Aziaten genoemd. Over deze periode uit de Egyptische geschiedenis merkte C. E. DeVries op: „In een poging de wereldlijke geschiedenis in overeenstemming te brengen met de gegevens uit de bijbel, hebben sommige geleerden geprobeerd de verdrijving van de Hyksos uit Egypte gelijk te stellen met de uittocht van de Israëlieten, maar de chronologie sluit deze identificatie uit, en ook andere factoren maken deze hypothese onhoudbaar. . . . De herkomst van de Hyksos is onzeker; zij kwamen ergens uit Azië vandaan en droegen meestal Semitische namen.” — The International Standard Bible Encyclopedia, onder redactie van G. Bromiley, 1982, Deel 2, blz. 787.

Aangezien het door goddelijke voorzienigheid was dat Jozef tot een machtspositie werd verheven en Israël tengevolge daarvan gezegend werd, bestaat er geen noodzaak om een andere reden te zoeken, bijvoorbeeld in de vorm van vriendelijke „herderskoningen” (Ge 45:7-9). Het is echter mogelijk dat Manetho’s verslag, dat in feite aan de „Hyksos”-opvatting ten grondslag ligt, eenvoudig een verdraaide overlevering vertolkt, die terug te voeren is op vroegere pogingen van de Egyptenaren om weg te redeneren wat zich in hun land tijdens het verblijf van de Israëlieten aldaar afspeelde. De geweldige uitwerking die Jozefs verheffing tot de positie van waarnemend heerser op het land had (Ge 41:39-46; 45:26); de ingrijpende verandering die zijn bestuur met zich bracht, en die ertoe leidde dat de Egyptenaren hun land en ten slotte ook zichzelf aan Farao verkochten (Ge 47:13-20); de twintig procent belasting die zij daarna van hun opbrengst betaalden (Ge 47:21-26); de 215 jaar dat de Israëlieten in Gosen woonden en waarin zij volgens de woorden van Farao uiteindelijk talrijker en sterker werden dan de inheemse bevolking (Ex 1:7-10, 12, 20); de tien plagen en de verwoestende uitwerking die ze niet alleen op de Egyptische economie, maar zelfs in nog grotere mate op de religie der Egyptenaren en op het aanzien van hun priesterschap hadden (Ex 10:7; 11:1-3; 12:12, 13); de uittocht van de Israëlieten na de dood van alle Egyptische eerstgeborenen en vervolgens de vernietiging van de keur der Egyptische strijdkrachten in de Rode Zee (Ex 12:2-38; 14:1-28) — dat alles vereiste beslist dat er van officiële Egyptische zijde de een of andere poging zou worden gedaan om met een verklaring voor de dag te komen.

Men mag nooit vergeten dat de geschiedschrijving in Egypte, evenals in vele landen van het Midden-Oosten, onafscheidelijk verbonden was met de priesterschap, onder wier leiding de schrijvers opgeleid werden. Het zou zeer ongewoon zijn als er niet de een of andere propagandistische verklaring gevonden zou zijn voor de volslagen onmacht van de Egyptische goden om het onheil dat Jehovah God over het land Egypte en zijn bevolking bracht, af te wenden. De geschiedenis — zelfs de recente geschiedenis — vermeldt vele gevallen waarin de feiten door een dergelijke propaganda zozeer verdraaid werden dat de onderdrukten als de onderdrukkers werden voorgesteld en de onschuldige slachtoffers als de gevaarlijke en wrede aanvallers. Indien Manetho’s verslag (dat meer dan 1000 jaar na de uittocht van de Israëlieten uit Egypte werd opgesteld) via Josephus met enige mate van nauwkeurigheid bewaard is gebleven, dan bestaat de kans dat wij te doen hebben met de verdraaide overleveringen die de Egyptenaren van generatie op generatie doorgaven als een verklaring voor de voornaamste elementen van het in de bijbel opgetekende waarheidsgetrouwe verslag over Israël in Egypte. — Zie UITTOCHT UIT EGYPTE (Authenticiteit van het verslag in Exodus).

Israël in slavernij. Aangezien de bijbel noch de farao die de Israëlieten begon te verdrukken (Ex 1:8-22), noch de farao voor wie Mozes en Aäron verschenen en onder wiens regering de uittocht plaatsvond (Ex 2:23; 5:1), met name noemt, en aangezien deze gebeurtenissen hetzij opzettelijk uit de Egyptische annalen zijn weggelaten of de desbetreffende annalen vernietigd zijn, is het onmogelijk met zekerheid te zeggen onder welke dynastie of onder welke in de wereldlijke geschiedenis vermelde farao ze zich afspeelden. Omdat Ramses (Rameses) II („negentiende dynastie”) in verband wordt gebracht met de bouw van de steden Pithom en Raämses door de Israëlitische arbeiders (Ex 1:11) wordt hij vaak voor de farao der verdrukking gehouden. Men neemt aan dat deze steden onder de regering van Ramses II werden gebouwd. Merrill Unger schrijft daar in Archaeology and the Old Testament (blz. 149) het volgende over: „Daar Raämses II er echter om bekendstaat dat hij de eer voor prestaties die door zijn voorgangers waren geleverd, voor zichzelf opeiste, werden deze steden door hem zeer waarschijnlijk slechts herbouwd of uitgebreid.” In feite schijnt de naam „Rameses” reeds in de dagen van Jozef op een heel district te zijn toegepast. — Ge 47:11.

Reusachtige beelden te Aboe Simbel ter ere van Ramses II

God bevrijdde de natie Israël door bemiddeling van Mozes uit het „slavenhuis” en de „ijzersmeltoven”, zoals Egypte door bijbelschrijvers ook later nog werd genoemd (Ex 13:3; De 4:20; Jer 11:4; Mi 6:4). Veertig jaar daarna begon Israël met de verovering van Kanaän. Men heeft getracht deze bijbelse gebeurtenis in verband te brengen met de situatie die wordt beschreven in de als de Amarnabrieven bekendstaande spijkerschrifttabletten, die in Tell el-Amarna aan de Nijl, ongeveer 270 km ten Z van Caïro, werden gevonden. De meeste tabletten zijn brieven van Kanaänitische en Syrische heersers (onder andere uit Gezer, Jeruzalem en Lachis), en vele daarvan zijn aan de regerende farao (over het algemeen Achnaton) gericht en bevatten klachten over invallen en plunderingen van de „Habiru” („Chapiru”) (ʽapiru). Hoewel sommige geleerden hebben getracht de „Habiru” met de Hebreeën of Israëlieten te identificeren, laat de inhoud van de brieven zelf dit niet toe, want daaruit blijkt dat de „Habiru” slechts plunderaars waren, die soms ook met wedijverende Kanaänitische stadvorsten en regionale machthebbers verbonden waren. Een van de door de „Habiru” bedreigde steden was Byblos in N-Libanon, dat ver buiten het bereik van de Israëlitische aanvallen lag. Hun optreden laat zich ook niet vergelijken met de grote veldslagen en overwinningen van de Israëlieten toen zij na de uittocht uit Egypte Kanaän veroverden. — Zie HEBREEËR (De „Habiru” [„Chapiru”]).

Israëls verblijf in Egypte was onuitwisbaar in het geheugen van de natie gegrift, en zij werden er geregeld aan herinnerd dat hun wonderbare bevrijding uit dat land een in het oog springend bewijs vormde dat Jehovah de ware God was (Ex 19:4; Le 22:32, 33; De 4:32-36; 2Kon 17:36; Heb 11:23-29). Vandaar de uitdrukking: „Ik ben Jehovah, uw God, van het land Egypte af” (Ho 13:4; vgl. Le 11:45). Geen enkele omstandigheid of gebeurtenis overtrof deze bevrijding, totdat hun vrijlating uit Babylon hun opnieuw het bewijs verschafte dat Jehovah de macht heeft om te bevrijden (Jer 16:14, 15). Hun ervaring in Egypte werd opgetekend in de Wet die zij kregen (Ex 20:2, 3; De 5:12-15); ze vormde de grondslag voor het paschafeest (Ex 12:1-27; De 16:1-3); ze was een leidraad voor hun bejegening van inwonende vreemdelingen (Ex 22:21; Le 19:33, 34), alsook van armen die zich in dienstbaarheid moesten verkopen (Le 25:39-43, 55; De 15:12-15); en ze verschafte een wettelijke basis voor het uitkiezen en de heiliging van de stam Levi voor de dienst in het heiligdom (Nu 3:11-13). Omdat Israël als inwonende vreemdeling in Egypte had vertoefd, mochten Egyptenaren die aan bepaalde vereisten voldeden, in de gemeente van Israël opgenomen worden (De 23:7, 8). De bevolking van de koninkrijken van Kanaän en de bewoners van naburige landen werden met ontzag en vrees vervuld omdat hun ter ore kwam hoe God aan Egypte zijn macht had getoond, waardoor de weg voor Israëls verovering was gebaand (Ex 18:1, 10, 11; De 7:17-20; Joz 2:10, 11; 9:9), welke gebeurtenissen men zich nog eeuwen later herinnerde (1Sa 4:7, 8). Gedurende hun hele geschiedenis bezong de natie Israël deze gebeurtenissen in hun liederen. — Ps 78:43-51; Ps 105 en 106; 136:10-15.

Na Israëls verovering van Kanaän. Pas tijdens de regering van farao Merenptah (aan het einde van de „negentiende dynastie”), de zoon van Ramses II, wordt er in een Egyptische tekst rechtstreeks melding gemaakt van Israël; dit is in feite de enige rechtstreekse vermelding van Israël als natie die men tot dusver in Oudegyptische teksten heeft aangetroffen. Op een overwinningsstèle beroemt Merenptah zich op de onderwerping van verscheidene steden van Kanaän en beweert dan: „Israël is verwoest, zijn zaad is niet meer.” Hoewel dit kennelijk slechts loze grootspraak is, schijnt men daaruit te kunnen concluderen dat Israël destijds in Kanaän gevestigd was.

Afgezien van het gevecht tussen een van Davids krijgslieden en een Egyptenaar „van ongewone afmetingen” (2Sa 23:21), wordt er niets over enig contact tussen Israël en Egypte in de tijd van de rechters of tijdens de regering van Saul en van David bericht. Maar tijdens de regering van Salomo (1037–998 v.G.T.) waren de betrekkingen tussen de beide natiën van dien aard dat Salomo zich met Farao kon verzwageren, doordat hij diens dochter tot vrouw nam (1Kon 3:1). Wanneer precies deze niet met name genoemde farao de stad Gezer had veroverd, die hij nu als afscheidsgeschenk of bruidsschat aan zijn dochter gaf, wordt niet vermeld (1Kon 9:16). Salomo onderhield ook handelsbetrekkingen met Egypte en betrok uit dit land paarden en in Egypte vervaardigde wagens. — 2Kr 1:16, 17.

Egypte diende echter als toevluchtsoord voor bepaalde vijanden van de koningen van Jeruzalem. De Edomiet Hadad ontkwam naar Egypte nadat David Edom had verwoest. Hoewel Hadad een Semiet was, stond hij bij Farao in de gunst en kreeg van hem een huis, voedsel en land, ja, hij trouwde zelfs in de koningsfamilie, en zijn zoon Genubath werd als een zoon van Farao behandeld (1Kon 11:14-22). Later, onder de regering van Sisak, zocht ook Jerobeam, die na de dood van Salomo koning van het noordelijke koninkrijk Israël werd, een tijdlang toevlucht in Egypte. — 1Kon 11:40.

Sisak (uit Egyptische annalen bekend als Sjesjonk I) had een Libische dynastie van farao’s gesticht (de „tweeëntwintigste dynastie”), die haar residentie in Boebastis in het oostelijke deltagebied had. In het 5de jaar van de regering van Salomo’s zoon Rehabeam (993 v.G.T.) viel Sisak met een sterke krijgsmacht van wagens, ruiters en voetvolk (waartoe ook Libiërs en Ethiopiërs behoorden) Juda binnen. Hij nam vele steden in en bedreigde ook Jeruzalem. Dank zij Jehovah’s barmhartigheid werd de stad niet verwoest, maar haar grote rijkdom moest aan Sisak worden overgeleverd (1Kon 14:25, 26; 2Kr 12:2-9). Op een reliëf op een tempelmuur te Karnak wordt Sisaks veldtocht afgebeeld en worden talrijke Israëlitische en Judese steden die veroverd werden, genoemd.

De Ethiopiër Zera, die met een miljoen Ethiopische en Libische soldaten tegen koning Asa van Juda ten strijde trok (967 v.G.T.), rukte waarschijnlijk vanuit Egypte op. Zijn strijdkrachten, die zich in het dal Zefatha, ten ZW van Jeruzalem, verzameld hadden, leden een verpletterende nederlaag. — 2Kr 14:9-13; 16:8.

Daarna bleven Juda en Israël 2 eeuwen lang van Egyptische aanvallen verschoond. Naar het schijnt had Egypte gedurende die periode met aanzienlijke interne moeilijkheden te kampen, daar bepaalde dynastieën gelijktijdig heersten. Intussen trad Assyrië als dominerende wereldmacht steeds meer op de voorgrond. Hosea, de laatste koning van het tienstammenrijk Israël (ca. 758–740 v.G.T.), werd een vazal van Assyrië en trachtte toen door een samenzwering met koning So van Egypte het Assyrische juk af te werpen. Deze poging mislukte en spoedig daarop viel het Israëlitische noordelijke koninkrijk in handen van Assyrië. — 2Kon 17:4.

Egypte schijnt in die tijd grotendeels onder de invloed van Ethiopische (Nubische) heersers te hebben gestaan, want de „vijfentwintigste dynastie” wordt als Ethiopisch aangeduid. Rabsake, de bluffende beambte van de Assyrische koning Sanherib, zei tot de bewoners van de stad Jeruzalem dat voor hulp op Egypte te vertrouwen, hetzelfde was als op een „geknakte rietstengel” te vertrouwen (2Kon 18:19-21, 24). Koning Tirhaka van Ethiopië, die toentertijd naar Kanaän oprukte (732 v.G.T.) en tijdelijk Assyriës aandacht en krijgsmacht van Jeruzalem afwendde, wordt over het algemeen in verband gebracht met de Ethiopische heerser van Egypte, farao Taharqa (2Kon 19:8-10). Deze zienswijze schijnt bevestigd te worden door Jesaja’s vroegere profetische uitspraak (Jes 7:18, 19) dat Jehovah „de vliegen zal fluiten die aan het uiteinde van de Nijlkanalen van Egypte zijn, en de bijen die in het land Assyrië zijn”, waardoor het in het land Juda tot een treffen tussen de beide machten zou komen en dit land van twee kanten verdrukt zou worden. De geleerde Franz Delitzsch zegt over deze tekst: „De emblemen komen ook met de natuurlijke gesteldheid van de beide landen overeen: de vliegen van [het moerassige] Egypte met zijn zwermen insekten . . . en de bijen van het meer bergachtige, bosrijke Assyrië.” — Commentary on the Old Testament, 1973, Deel VII, Jesaja, blz. 223.

Jesaja voorzei in zijn formele uitspraak tegen Egypte klaarblijkelijk de onstabiele toestand die aan het einde van de 8ste en het begin van de 7de eeuw v.G.T. in Egypte heerste (Jes 19). Hij sprak over burgeroorlog en verval, en zei dat in Egypte „stad tegen stad” en „koninkrijk tegen koninkrijk” zou strijden (Jes 19:2, 13, 14). Hedendaagse geschiedkundigen hebben vastgesteld dat er destijds verschillende dynastieën waren die gelijktijdig in diverse delen van het land heersten. De veelgeroemde „wijsheid” van Egypte, alsook zijn ’waardeloze goden’ en zijn „bezweerders”, konden het er niet voor behoeden in „de hand van een harde meester” overgeleverd te worden. — Jes 19:3, 4.

Assyrische invasie. De Assyrische koning Esar-Haddon (een tijdgenoot van de Judese koning Manasse [716–662 v.G.T.]) viel Egypte binnen, veroverde Memphis in Neder-Egypte en voerde velen in ballingschap. De destijds heersende farao was klaarblijkelijk nog steeds Taharqa (Tirhaka).

Assurbanipal, ondernam opnieuw een aanval op Egypte en plunderde de stad Thebe (het bijbelse No-Amon) in Opper-Egypte, waarin zich de belangrijkste tempelschatten van Egypte bevonden. Uit de bijbel blijkt dat er wederom Ethiopische, Libische en andere Afrikaanse elementen bij betrokken waren. — Na 3:8-10.

Later trokken de Assyrische garnizoenen zich uit Egypte terug en herwon het land allengs zijn vroegere welvaart en macht. Toen Assyrië in handen van de Meden en de Babyloniërs viel, was Egypte (met de ondersteuning van huursoldaten) weer sterk genoeg om de koning van Assyrië te hulp te komen. Farao Necho (II) voerde de Egyptische strijdkrachten aan, maar stuitte onderweg bij Megiddo op het Judese leger van koning Josia en moest zich tegen zijn wil in de strijd werpen. In deze strijd werd Juda verslagen en Josia gedood (2Kon 23:29; 2Kr 35:20-24). Drie maanden later (in 628 v.G.T.) verwijderde Necho Josia’s zoon en opvolger Joahaz van de Judese troon en verving hem door diens broer Eljakim (wiens naam hij in Jojakim veranderde), terwijl hij Joahaz gevankelijk naar Egypte voerde (2Kon 23:31-35; 2Kr 36:1-4; vgl. Ez 19:1-4). Juda was nu schatplichtig aan Egypte en betaalde een aanvangssom die omgerekend overeenkwam met zo’n $1.046.000. In deze tijd ondernam de profeet Uria ook zijn vergeefse vlucht naar Egypte. — Jer 26:21-23.

Onderwerping door Nebukadnezar. Egyptes poging om Syrië en Palestina weer onder zijn macht te krijgen, was echter van korte duur; Egypte moest volgens de profetie die Jehovah reeds had geuit bij monde van Jeremia (25:17-19) de bittere beker der nederlaag drinken. Egyptes ondergang begon toen het in 625 v.G.T. door de Babyloniërs onder kroonprins Nebukadnezar bij Karkemis aan de Eufraat de beslissende nederlaag leed, een gebeurtenis die zowel in Jeremia 46:2-10 als in een Babylonische kroniek beschreven wordt.

Daarna nam Nebukadnezar — nu koning van Babylon — Syrië en Palestina in en werd Juda een vazalstaat van Babylon (2Kon 24:1). Egypte ondernam nog één laatste poging om zijn machtspositie in Azië te behouden. Een legermacht van Farao (zijn naam wordt in het bijbelse verslag niet vermeld) rukte uit Egypte op als antwoord op koning Zedekia’s verzoek om militaire steun in zijn opstand tegen Babylon (609–607 v.G.T.). Hoewel het Egyptische leger erin slaagde het Babylonische beleg tijdelijk op te heffen, was het gedwongen zich terug te trekken en werd Jeruzalem aan de vernietiging prijsgegeven. — Jer 37:5-7; Ez 17:15-18.

Ondanks Jeremia’s krachtige waarschuwingen (Jer 42:7-22) zocht de overgebleven bevolking van Juda toevlucht in Egypte, waar zij zich kennelijk bij de joden voegden die zich reeds in dat land bevonden (Jer 24:1, 8-10). Specifiek genoemde plaatsen waar zij zich vestigden, waren Tachpanches, waarschijnlijk een vestingstad in het deltagebied (Jer 43:7-9), Migdol en Nof, dat voor Memphis (een voormalige hoofdstad in Neder-Egypte) wordt gehouden (Jer 44:1; Ez 30:13). Zodoende werd nu in Egypte door deze vluchtelingen „de taal van Kanaän” (klaarblijkelijk Hebreeuws) gesproken (Jes 19:18). Zij waren zo dwaas om in Egypte weer dezelfde afgodische praktijken te gaan beoefenen waardoor Jehovah’s oordeel over Juda was gekomen (Jer 44:2-25). Maar de vervulling van Jehovah’s profetieën achterhaalde de Israëlitische vluchtelingen toen Nebukadnezar tegen Egypte optrok en het land veroverde. — Jer 43:8-13; 46:13-26.

Er is één Babylonische tekst gevonden, gedateerd in het 37ste jaar van Nebukadnezar (588 v.G.T.), waarin melding wordt gemaakt van een veldtocht tegen Egypte. Of daarmee de oorspronkelijke verovering of slechts een latere militaire actie bedoeld is, kan niet gezegd worden. In ieder geval kreeg Nebukadnezar de rijkdom van Egypte als loon voor de militaire dienst die hij had bewezen door Jehovah’s oordeel aan Tyrus, de tegenstander van Gods volk, te voltrekken. — Ez 29:18-20; 30:10-12.

In Ezechiël 29:1-16 wordt een woestligging van Egypte voorzegd die veertig jaar zou duren. Deze profetie kan na de verovering van Egypte door Nebukadnezar in vervulling zijn gegaan. Hoewel volgens sommige commentaren de regering van Amasis (Ahmozes) II, de opvolger van Hofra, gedurende meer dan 40 jaar door een buitengewone bloeitijd gekenmerkt werd, steunen die commentaren hoofdzakelijk op het getuigenis van Herodotus, die Egypte meer dan 100 jaar later bezocht. Maar in de Encyclopædia Britannica (1959, Deel 8, blz. 62) wordt met betrekking tot datgene wat Herodotus in zijn geschiedwerk over deze periode (de „Saïtische periode”) schrijft, het volgende commentaar gegeven: „Wanneer zijn verklaringen met de spaarzaam voorhanden zijnde bewijzen uit het land zelf vergeleken kunnen worden, blijken ze niet geheel betrouwbaar te zijn.” In F. C. Cooks bijbelcommentaar wordt erop gewezen dat Herodotus Nebukadnezars aanval op Egypte zelfs niet eens vermeldt, en wordt vervolgens gezegd: „Het is bekend dat Herodotus, ofschoon hij alles wat hij in Egypte hoorde en zag, getrouw optekende, voor zijn inlichtingen omtrent het verleden aangewezen was op de Egyptische priesters, wier verhalen hij in blind geloof overnam. . . . Het hele bericht [van Herodotus] over Apriës [Hofra] en Amasis is zo doorspekt met tegenstrijdigheden en legenden, dat wij met goede reden aarzelen het als authentieke geschiedenis te aanvaarden. Het is beslist niet ongewoon dat de priesters alles in het werk stelden om de schande die over hun land kwam doordat zij aan een vreemd juk onderworpen werden, te verhelen” (Opm. B., blz. 132). Hoewel de wereldlijke geschiedenis dus geen duidelijk bewijs voor de vervulling van de profetie levert, kunnen wij niettemin overtuigd zijn van de nauwkeurigheid van het bijbelse verslag.

Onder Perzische heerschappij. Later steunde Egypte Babylon tegen de opkomende Medo-Perzische macht. Maar in 525 v.G.T. werd het land door Cambyses II, de zoon van Cyrus de Grote, veroverd en kwam daardoor onder de heerschappij van het Perzische Rijk (Jes 43:3). Hoewel veel joden ongetwijfeld Egypte verlieten om naar hun geboorteland terug te keren (Jes 11:11-16; Ho 11:11; Za 10:10, 11), bleven andere in Egypte. Op deze wijze ontstond er op Elephantine (Egyptisch: Jeb), een eiland in de Nijl bij Aswan, zo’n 690 km ten Z van Caïro, een joodse kolonie. Een waardevolle papyrivondst geeft opheldering omtrent de daar heersende omstandigheden in de 5de eeuw v.G.T., omstreeks de tijd dat Ezra en Nehemia in Jeruzalem werkten. Deze in het Aramees geschreven documenten bevatten de naam van Sanballat van Samaria (Ne 4:1, 2) en van de hogepriester Johanan (Ne 12:22). Interessant is een officieel bevel dat tijdens de regering van Darius II (423–405 v.G.T.) werd uitgevaardigd en waarin de kolonie werd opgeroepen „het feest der ongezuurde broden” (Ex 12:17; 13:3, 6, 7) te vieren. Opmerkelijk is ook het veelvuldige gebruik van de naam Jahoe, een vorm van de naam Jehovah (of Jahweh; vgl. Jes 19:18), hoewel er ook duidelijke tekenen zijn van een onmiskenbare infiltratie door heidense aanbidding.

Onder Griekse en Romeinse heerschappij. Egypte bleef onder Perzische heerschappij totdat Alexander de Grote het in 332 v.G.T. veroverde en het zogenaamd van het Perzische juk bevrijdde, maar tevens voor altijd een eind maakte aan de heerschappij van inheemse farao’s. Het machtige Egypte was inderdaad „een gering koninkrijk” geworden. — Ez 29:14, 15.

Onder Alexanders regering werd de stad Alexandrië gesticht, en na zijn dood werd het land door de Ptolemaeën geregeerd. In 312 v.G.T. veroverde Ptolemaeus I Jeruzalem en werd Juda tot 198 v.G.T. een provincie van het Ptolemaeënrijk Egypte. In de lange strijd met het Seleucidenrijk Syrië verloor Egypte ten slotte de heerschappij over Palestina toen de Syrische koning Antiochus III het leger van Ptolemaeus V versloeg. Daarna kwam Egypte geleidelijk steeds meer onder de invloed van Rome. In 31 v.G.T. liet Cleopatra in de beslissende slag bij Actium de vloot van haar Romeinse minnaar Marcus Antonius, die door Octavianus, de achterneef van Julius Caesar, werd verslagen, in de steek. In 30 v.G.T. veroverde Octavianus vervolgens Egypte en maakte het tot een Romeinse provincie. Naar deze Romeinse provincie vluchtten Jozef en Maria met het kleine kind Jezus om aan het door Herodes uitgevaardigde decreet in verband met de kindermoord te ontkomen, en vandaar keerden zij na de dood van Herodes terug, zodat de woorden van Hosea werden vervuld: „Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen.” — Mt 2:13-15; Ho 11:1; vgl. Ex 4:22, 23.

De „Egyptische” opruier met wie de militaire bevelhebber in Jeruzalem Paulus verwarde, is mogelijk dezelfde persoon van wie Josephus gewag maakt (De joodse oorlog, II, xiii, 3-5). Het door hem verwekte oproer zou hebben plaatsgevonden tijdens de regering van Nero, toen Felix stadhouder was in Judea, welke omstandigheden stroken met het verslag in Handelingen 21:37-39; 23:23, 24.

De tweede verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, in 70 G.T., leidde tot een verdere vervulling van Deuteronomium 28:68, aangezien veel overlevende joden als slaven naar Egypte werden gezonden. — De joodse oorlog, VI, ix, 2.

Andere profetische en symbolische verwijzingen. Vaak wordt Egypte genoemd in oordeelsboodschappen, die in symbolische taal gehuld zijn (Ez 29:1-7; 32:1-32). Voor de Israëlieten vertegenwoordigde Egypte militaire sterkte en macht, waarop door middel van een politiek bondgenootschap een beroep gedaan kon worden. Vertrouwen op Egypte werd dan ook gelijkgesteld met vertrouwen op menselijke macht in plaats van op Jehovah (Jes 31:1-3). Maar in Jesaja 30:1-7 liet Jehovah uitkomen dat Egyptes macht meer schijn dan werkelijkheid was, door het „Rahab — zij zijn voor stilzitten [„Slapende Rahab”, PC]” te noemen. (Vgl. Ps 87:4; Jes 51:9, 10.) Behalve de talrijke veroordelingen waren er echter ook beloften dat velen uit „Egypte” Jehovah zouden leren kennen, zodat er zelfs gezegd zou worden: „Gezegend zij mijn volk, Egypte.” — Jes 19:19-25; 45:14.

Egypte wordt als deel van het rijk van de symbolische „koning van het zuiden” genoemd (Da 11:5, 8, 42, 43). In Openbaring 11:8 wordt het ontrouwe Jeruzalem, waar de Heer Jezus Christus aan een paal werd gehangen, „in geestelijke zin” Egypte genoemd. Dit is passend wanneer wij beschouwen dat het ontrouwe Jeruzalem de joden in religieus opzicht onderdrukte en in slavernij bracht. Bovendien werden de eerste paschaoffers in Egypte geslacht, terwijl het tegenbeeldige paschalam, Jezus Christus, in Jeruzalem gedood werd. — Jo 1:29, 36; 1Kor 5:7; 1Pe 1:19.

Waardevolle papyrusvondsten. De ongewoon droge grond in Egypte heeft het mogelijk gemaakt dat papyrushandschriften bewaard zijn gebleven, die in een vochtiger klimaat vergaan zouden zijn. Sinds de tweede helft van de 19de eeuw heeft men daar vele papyri ontdekt, met inbegrip van een aanzienlijk aantal bijbelse papyri, zoals de Chester Beatty-collectie. Deze papyri verschaffen bijzonder belangrijke schakels tussen de oorspronkelijke tekst van de Heilige Schrift en de latere perkamenthandschriften.