Ela
(E̱la).
[1-5: verwant aan het Hebr. ʼEl, „God”]
1. Een Edomitisch stamhoofd die waarschijnlijk in het dorp Elath woonde. — Ge 36:40, 41, 43; 1Kr 1:52; zie ELATH, ELOTH; TIMNA nr. 3.
2. Een zoon van Kaleb, de verspieder; vader van Kenaz uit de stam Juda. — 1Kr 4:15.
3. De vierde koning van het noordelijke tienstammenrijk Israël. Ela kwam omstreeks 952 v.G.T., na de dood van zijn vader Baësa, op de troon en regeerde gedeelten van twee jaar in Tirza (1Kon 16:8). Toen Ela eens dronken was, bracht Zimri, de overste van de helft van de wagens, hem ter dood om het koningschap te bemachtigen en roeide vervolgens, als vervulling van Jehovah’s profetie, het hele huis van Baësa uit. — 1Kon 16:1-14.
4. De vader van koning Hosea, de laatste monarch van het noordelijke koninkrijk. — 2Kon 15:30; 17:1; 18:1, 9.
5. Een nakomeling van Benjamin die in Jeruzalem woonde. — 1Kr 9:3, 7, 8.
Waar vond de confrontatie tussen David en Goliath plaats?
6. [Grote boom]. Een laagvlakte of dal, misschien zo genoemd naar een bijzonder grote boom die daar groeide. „De laagvlakte van Ela” was de plaats van de confrontatie tussen de Israëlieten en de Filistijnen met hun kampvechter Goliath (1Sa 17:2, 19; 21:9). Ze wordt gewoonlijk in verband gebracht met de vruchtbare Wadi es-Sant, een van de voornaamste wadi’s die zich van de vlakten van Filistea door de Sjefela tot in het bergland van Juda uitstrekten. De wadi liep tussen de twee plaatsen waar de steden Azeka en Socho vermoedelijk hebben gelegen (1Sa 17:1) en lag dus ongeveer 25 km ten ZW van Jeruzalem. Het goedbewaterde dal is ongeveer 0,5 km breed en tamelijk vlak. De strijdkrachten van de Israëlieten en de Filistijnen stonden bij dit dal tegenover elkaar. Beide legers hadden zich op een berghelling verschanst, de Filistijnen misschien in het Z en de Israëlieten in het N of NO. Door de laagvlakte liep „het stroomdal”, waarschijnlijk de droge stroombedding die zich daar thans nog bevindt (1Sa 17:40). Dat de twee legers „veertig dagen” lang niet tot de aanval overgingen, was misschien ten dele toe te schrijven aan de gevaarlijke positie waarin elk van beide legers zou komen te verkeren als het dit stroomdal overstak en vervolgens tegen de vijandelijke krijgsmacht op de tegenoverliggende berghelling oprukte (1Sa 17:16). David koos vijf gladde stenen uit het stroomdal toen hij het dal overstak om Goliath tegemoet te treden. Na Davids overwinning vluchtte het Filistijnse leger door het dal naar de Vlakte van Filistea en tot aan de steden Gath en Ekron. — 1Sa 17:52.
7. [misschien: God].
Vader van Simeï, een van de twaalf gevolmachtigden van Salomo die de koning en zijn huishouding van voedsel voorzagen. — 1Kon 4:7, 18.